Martijn Zolder

Ik had me Martijn Zolder nooit als zakenman kunnen voorstellen. Zijn grootste afkeer gold wel wat hij noemde het ‘kruideniersras’. ‘Liever een uitkering dan een winkel,’ heb ik hem meermalen horen zeggen en dan moest je lachen, want je had het gauw bij hem verbruid. Misschien bedoelde hij het ook wel als zelfspot: hij bracht het al jaren in praktijk.

Ik ontmoette hem in het begin van de jaren zeventig, tijdens de verkiezingscampagne die de aanloop vormde tot het eerste Kabinet Den Uyl. Op een van die bijeenkomsten stond hij samen met een paar van zijn vriendjes vanaf een verhoging interrupties te plaatsen en commentaar te leveren. Gelukkig hoorde bijna niemand hem. Het waren van die opmerkingen waarvan ik me voorstelde dat een fascist uit de jaren dertig er goede sier mee zou hebben kunnen maken. Maar in die dagen golden ze als radicaal progressief of socialistisch of zoiets – vers van de basis.

Ik kan me hem, zoals hij daar die avond stond te schreeuwen, nog zo goed voor de geest halen, omdat me toen meteen al opviel dat zijn gezicht geflankeerd werd door een stel zeldzame bakkebaarden, van die tochtlatten waarmee je gemakkelijk de hele veluwe plat zou kunnen langlaufen. En daar midden tussenin ratelde een merkwaardig pruimemondje met vooruitstekende tanden.

‘Hé, kijk, dat is Martijn,’ zei mijn vriendin.

‘Hé, kijk eens aan,’ probeerde ik leuk te doen, want wist ik veel wie ‘Martijn’ was.

‘Martijn is de vriend van dat Indiaanse meisje dat altijd in de bibliotheek in een bakje met systeemkaarten zit te rommelen,’ zei mijn vriendin bits, want die hield niet van humor.

Ja, die Indiaanse kende ik wel. Iedereen in die tijd volgens mij, want ze werd altijd op straat nagekeken. Ze liep er dan ook bij als een echte squaw, compleet met mocassins en kleren die geborduurd waren met kralen. Als ik wel eens in de bibliotheek werkte, zat ik altijd stiekem naar haar te loeren. Ik was in het geheim verliefd op haar, op haar droeve donkere ogen, haar ravenzwarte haar. Voor mij was ze de zus van Winnetou.

Ik had gehoord dat ze een boek aan het schrijven was over de Indianen van Noord-Amerika, over hun taal die ingewikkelder was dan andere talen, zodat die Indianen ook veel moeilijker dingen konden denken. Ach ja, ik zei het al, het was in het begin van de jaren zeventig. Wisten wij veel en er was nog subsidie zat.

Ik woonde toen nog niet in Amsterdam. Mijn vriendin wel, vandaar dat zij van veel wat achter mijn rug gebeurde op de hoogte was. Een paar maanden na de verkiezingen belde ze me op met de mededeling dat een nicht van de Indiaanse in dezelfde stad woonde als ik en door haar man – een Belg – uit huis was geschopt. Of ze met me mee kon rijden naar Amsterdam, want daar woonden haar enige vrienden die haar moesten opvangen voordat ze terug ging naar de Steets. Dat wilde ik wel, want zo hoopte ik stiekem in contact te komen met de Indiaanse. Mijn vriendin ging toch een paar weken op vakantie naar de Antillen, waar haar moeder woonde.

Zo kwam het dat op een ochtend een norse Amerikaanse met dikke rode lippen voor mijn deur stond. Ze heette Lucille en haar stem schraapte rauw langs mijn trommelvliezen die voor het ontbijt toch al een beetje aan de gevoelige kant zijn. Ik probeerde haar koffie en thee en koekjes aan te smeren, maar ze vond het allemaal te ‘bad for the stomach’. Onderwijl pafte ze lange filtersigaretten en zat me kritisch te bekijken. Ik denk niet dat ze geloofde dat ik auto kon rijden.

Onderweg naar Amsterdam probeerde ik haar uit te horen over haar nicht. Dat was nou echt een volbloed Indiaanse, vond ik, dat kon je zo zien. Had zij misschien ook Indiaans bloed?

Ze keek verveeld uit het raampje en zoog aan haar sigaret. Haar grootvader, dus ook de grootvader van de Indiaanse, vertelde ze, was een Mexicaan die altijd tegen iedereen liep te vertellen dat hij van de Azteken afstamde. Nu was dat niet zo moeilijk, want half Mexico stamde van de Azteken af, maar het klonk altijd heel indrukwekkend. Zij waren daarentegen maar gewone ‘Chicanos’, in Amerika geboren en opgegroeide Mexicanen. Dat stak, dus toen haar nicht ging scheiden en haar identiteit verloor – hele volksstammen deden dat in die tijd – herinnerde ze zich haar afkomst en ging zich als Indiaanse kleden. In Amerika liep ze daarmee voor schut, want daar had je nou eenmaal echte Indianen, maar hier vond iedereen het razend interessant. Vandaar dat ze in Amsterdam was blijven hangen.

‘Ze schrijft een boek, hè?’ zei ik om een positief geluid te laten horen.

‘Ja,’ antwoordde Lucille. ‘Ik ook. Vraag me niet hoe ver ik al ben.’

Ik zette haar af op een gracht, voor een prachtig gerestaureerd pakhuis. Ik hielp haar met de bagage en maakte kennis met het echtpaar dat haar onderdak zou verlenen. Hij was een gezette veertiger met een lange pluizige baard en een ban-de-bomteken op zijn buik, en zij een vogelachtig wezen met een vaal macrobiotisch gezicht. Ze sprak de r aan het eind van een lettergreep uit als een j, een manier van praten die toen ook al heel chic werd gevonden.

‘Ej zit een kejstboom in je haaj.’

‘Waaj?’

‘Daaj!’

Hij was goeroe, magiër, profeet en wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam. Hij organiseerde werkgroepjes over antropologie waar de Indiaanse, in het Amerikaans, want dan klonk het zoveel beter, over haar boek mocht komen praten en uitleggen waarom de Indianen vóór de komst van de blanken wel tweehonderd jaar oud werden. Daar zaten die werkgroepjes dan met rode oortjes naar te luisteren, dat hadden ze nou nooit geweten. En daar stond hij dan instemmend bij te knikken, dat had hij nou ook altijd gedacht.

Ik dronk een pilsje en vertrok naar de kamer van mijn vriendin. Lucille vroeg of ik zin had over een paar dagen eens langs te komen.


Een paar dagen later was het eerste kerstdag. Mijn vriendin had een kamer in een studentenflat en ik was moederziel alleen op een afdeling die ritselde van de kakkerlakken. Ik besloot naar Lucille te gaan – met een fles wijn, want ze zou wel niks in huis hebben.

Ik kwam nog net op tijd, want ze stond op het punt uit te gaan. Naar haar nicht, de Indiaanse, die haar had uitgenodigd het kerstmaal bij haar en Martijn te komen gebruiken. Ik mocht gerust mee, zei ze. Ik was immers zo nice geweest.

Zo kwam het dat ik Martijn Zolder voor de tweede keer zag. Hij had net een woning gekraakt, vandaar dat we ontvangen werden in een kale ruimte met wat tuinstoelen en kisten. Ik stelde tevreden vast dat hij zijn bakkebaarden nog had. Maar verder was er weinig om tevreden over te zijn, want hij was echt op zijn Hollands ongastvrij. Hij keek stuurs voor zich uit en zei geen woord. Er hing een ijzige stilte terwijl de Indiaanse zenuwachtig met soepkommen van de keuken naar de kamer liep.

Waarom was hij zo kwaad? Tja, als je Martijn kende was dat heel logisch. Zijn vriendin had hem niet verteld dat ze ons had uitgenodigd. Dus toen hij net aan zijn soepje wilde beginnen, zei ze hem dat hij nog even moest wachten, want dat de gasten er nog niet waren.

Gasten?

Had ik je dat niet verteld?

Tot overmaat van ramp was het nog haar nicht, die Martijn één keer gezien had en die hij direct niet mocht, want hij hield niet van brutale vrouwen.

En daar kwam ik nog bij. Wat had ik ermee te maken? Dat vroeg hij zich nou juist ook af. Hij vertrouwde het zaakje niet. Ik kwam samen met Lucille, maar met Lucille had ik niks. Met wie had ik dan wel wat? Zeker met de vrouw van een ander. Hij liet zich in zijn eigen huis geen hoorntjes opzetten.

Van de zenuwen begon de Indiaanse mij maar een beetje te introduceren. Wie ik was, wat ik deed en zo.

Daar had hij op gewacht. ‘Wat kan mij die goser schelen?’ riep hij triomfantelijk. ‘Die goser interesseert me geen moer. Hij zit daar en hij eet zijn soep. Jij hebt hem uitgenodigd, ik niet, dus val mij niet met hem lastig. Voor mijn part lazert hij op!’

‘Mag ik dan eerst mijn soep nog opeten?’ vroeg ik dapper.

‘Je doet maar,’ antwoordde hij superieur.

Opgelucht stond ik even later op straat. Lucille was meegegaan en had hem op de trap nog een piece van haar mind gegeven, maar daar had hij hartelijk om gelachen.


We liepen in arren moede maar terug naar het grachtenpand. Terwijl Lucille in de keuken in de weer ging met zes verschillende theesoorten en ik in de kamer een beetje zat te treuren over de fles wijn die ik in de haast bij Martijn had achtergelaten ging de bel. Een bleke en beverige Indiaanse stond aan de deur. Ze hadden ruzie gekregen en hij had haar eruit geflikkerd, of ze was van hem weggevlucht, dat werd niet precies duidelijk. In ieder geval had hij haar bedreigd.

‘En dan mag je gerust bang zijn,’ zei ze met glanzende ogen. ‘Want hij is vroeger bokser geweest, een hele goeie.’

Dit was al weer de zoveelste keer deze maand dat hij haar bedreigd had. Soms sloeg hij ook echt en gemeen hard, met van die korte, afgemeten klappen, of hij kneep haar venijnig en wellustig.

‘Waarom ga je dan niet bij hem weg?’ vroeg ik hoopvol.

‘Dat kan niet,’ fluisterde ze. ‘Dat heb ik al zo vaak geprobeerd, maar dan komt hij me steeds achterna. Hij blijft op de deur van mijn kamer bonzen als ik niet opendoe en hij gaat demonstratief desnoods een hele middag op de gang zitten. Mijn hospita wordt er soms gek van. Ze heeft al gedreigd me de huur op te zeggen! En als hij dat niet doet, weet hij me wel te vinden in de bibliotheek waar ik overdag werk, of hij gaat naar de cafés waar ik wel eens kom en dan dringt hij zo gênant aan in het openbaar en ik ben natuurlijk ook doodsbang voor hem. Terwijl hij zo slecht voor me is, ik had het geloof ik niet slechter kunnen treffen. Want weet je, ik schrijf een boek en daar stoort hij me in, ik kan me niet concentreren. Al vier jaar zit ik hier en ik ben nog geen steek verder gekomen met mijn boek en ik had het allemaal in mijn hoofd!’

‘Bullshit!’ daverde Lucille. ‘Als je werkelijk van hem weg wilt, dan ga je gewoon en dan zou ik wel eens willen zien wie je dat verhindert!’

Zij kon het weten.

‘Hou je van hem?’ stiet ze er theatraal uit.

‘Nee,’ antwoordde de Indiaanse en wierp daarbij tot mijn genoegen een snelle blik op mij.

‘Dan is het daarmee uit!’ besloot Lucille triomfantelijk en begon thee in te schenken.

Ze had natuurlijk volkomen gelijk en ik was toen nog naïef genoeg om te geloven dat je met logica bij de mensen iets beginnen kunt. Terwijl de thee in de kopjes klaterde werd er dringend gebeld en onbeschoft hard op de deur gebonsd.

‘Je zegt maar dat hij weer naar huis gaat en dat hij voortaan uit je buurt blijft,’ kraste Lucille terwijl ze haar wijsvinger woest voor het gezicht van haar nicht heen en weer zwiepte.

‘Wacht maar even, ik zal het hem zelf wel gaan zeggen,’ zei ze er als bij plotselinge ingeving achteraan.

Maar dat had de Indiaanse geloof ik al zien aankomen, want zo vlug als haar mocassins het toelieten schuifelde ze over de marmeren vloer naar de voordeur.

Zeer korte tijd later kwam ze terug om te zeggen dat ze met hem meeging, anders brak hij de boel toch maar af. Misschien dat ze later op de avond nog terug zou komen, maar we moesten er niet te veel op rekenen.

‘There she goes again!’ zei Lucille.

Ze kwam inderdaad die avond niet meer terug.


Ik zou nog een paar weken in Amsterdam blijven. Ik had een baantje gevonden bij een uitzendbureau. De bewoners van de studentenflat waar ik logeerde lagen kennelijk nog ergens te bekomen van de zware kerstdagen, want ik was nog steeds moederziel alleen op de afdeling. Het begon er steeds erger te stinken. Nu vind ik toch altijd dat het bij anderen stinkt. Alleen in mijn eigen huis stinkt het niet. Dat is ook voor mij de definitie van thuis: de plaats waar je niks ruikt.

Op de dag voor oudjaar, het was een zaterdag, zat ik een beetje slaperig, hoewel het al ver in de middag was, koffie te drinken, toen er plotseling op de deur van mijn kamer werd geklopt.

Wat kregen we nou? Ik verwachtte geen bezoek en zin had ik er al helemaal niet in. Gelukkig was mijn deur op slot, zodat ik gebruik kon maken van een van de fundamenteelste rechten van de mens: net doen of je niet thuis bent.

Ik hield me dus muisstil. Maar volkomen onverwacht klonk er uit twee hoeken van de kamer tegelijk een woest krijgsgehuil Dat was waar ook! Ik was helemaal vergeten dat de radio aanstond! Die had ik een uur tevoren afgestemd op de Vie Pie Aar Ow, waar ze de E van Experimentele Muziek hadden ingedrukt. Of misschien had gewoon iemand de M van Muziek willen indrukken, maar was zijn vinger per ongeluk terechtgekomen op de M van Mischa of van Mengelberg, ik houd die twee nooit uit elkaar. Later hoorde ik dat de lange stilte die aan het krijgsgejoel was voorafgegaan een ‘structurele’ stilte was geweest, waarin ‘het wezen van de muziek’ werd uitgedrukt.

Ik kon niet meer ontkennen dat ik thuis was en deed de deur open. Daar stond de Indiaanse. Ze had mijn adres gekregen van Lucille, vertelde ze verlegen. Of ik morgenavond oud en nieuw bij haar en Martijn wilde komen vieren.

‘Eh, nee, daar heb ik niet zóveel zin in,’ begon ik, maar ze onderbrak me haastig. Het was op uitdrukkelijk verzoek van Martijn zelf dat we – Lucille en ik – opnieuw werden uitgenodigd, want hij wilde zijn wangedrag goed maken.

Nou ja, in dat geval...


Dat het nou een echt gezellig feest werd kan ik niet zeggen. Maar ik heb er toch amusante herinneringen aan, vooral omdat ik Martijn Zolder toen pas goed leerde kennen.

Hij was inderdaad bokser geweest. Eén keer zelfs kampioen van Noord-Holland, als ik me goed herinner. Hij had gebokst tot zijn eenentwintigste, of zoiets, maar daarna was hij eruit gestapt omdat hij geen zin had in worstoren en een platte neus. Wat moest hij toen? Hij had altijd maar zo’n beetje thuis rondgehangen, poen zat. Maar nu was hij zowat dertig en moest toch iets beginnen. Nooit wat geleerd en hem kregen ze niet in de haven of aan andere ongeschoolde arbeid. Hij wilde iets artistieks of zo. Of zo, ja. Of wat? Een tijd lang had hij met nog zo’n artistieke vriend schilderijen gemaakt – druipexperimenten, hier en daar een lik menie, ’s avonds kwakten ze bij zijn ouders op zolder gauw wat verf op een paar doeken die door weer een andere vriend op een raamwerk waren gespannen en die verkochten ze dan in het Ruhrgebied. In het begin bracht het nog aardig wat op, maar toen werden kennelijk zelfs de Duitsers wijzer en moesten ze elke keer weer met die doeken in de kofferbak terug naar Amsterdam. Dus dat hield op, temeer daar hij ook nog ruzie kreeg met die vriend over het verdelen van de poen, wat voor die vriend uiteraard niet zo goed afliep want die was nooit bokser geweest. Voorlopig zat Martijn dus elke dag in het café te kaarten.

Maar je kon wel met hem lachen. Zijn nieuwgekraakte woning was nog steeds leeg. Met brede armgebaren gaf hij aan welke wanden er allemaal uit moesten en aan de voorkant kwamen allemaal planten, alles groen, een heel oerwoud, een tuin en dan op de vloer een grasmat.

Het viel me op dat langs de muren hoge stapels boeken lagen.

‘Allemaal goede literatuur, voornamelijk Nederlandse literatuur, ik houd wel van literatuur,’ verklaarde hij.

Begerig pakte ik hier en daar een dik boek dat mijn financiële vermogens ver te boven ging. Ik vroeg wat hij vond van dit of van dat, maar ik had steeds exemplaren te pakken die hij ‘nog moest lezen’. Net toen het me begon te dagen keek hij me samenzweerderig aan.

‘Die heb ik allemaal gejat, joh!’ Hij sloeg dubbel van het lachen. ‘Allemaal gejat, ja, allemaal gejat! Ik ga daar een hele mooie grote eikenhouten boekenkast bouwen.’ Hij wees naar een lange wand. ‘Die komt helemaal vol te staan, dat jat ik makkelijk in een maand bij elkaar. Als je voorkeuren hebt moet je het maar zeggen.’

En weer gierde hij het uit. Ik kreeg zo langzamerhand kramp in mijn kaken, want hij lette scherp op of je wel meelachte. Hij was in een joviale bui die avond. Hij had zelfs besloten een bijdrage te leveren aan de maaltijd: hij zou straks de patat gaan halen.

Onder het eten zat de Indiaanse de bereidingswijze van de verschillende soorten groenten die zij had klaargemaakt uit de doeken te doen, begeleid door het afkeurend gemompel van Martijn. Ik vond het eerlijk gezegd ook wel wat aan de rauwe kant.

‘Maar Martijn, dat is toch veel gezonder,’ zei ze. ‘Weet je dat de Indianen in Amerika de aardappelen met schil en al eten?’

‘Varkens ook,’ antwoordde hij. ‘En die zijn helemaal niet zo gezond. Vanavond eten we lekker, volgend jaar doen we het op jouw manier.’

Daarom had hij er voor gezorgd dat er vlees in de diepvries lag, anders kreeg je toch maar ‘kippevoer’.

En daar had hij weer gelijk in.


Na het eten kwamen er nog paar vrienden van Martijn bij. De eerste die binnenkwam had last van zijn armen, want die waren zo lang dat ze voortdurend over de grond sleepten. Verder gromde hij alleen maar en liet zich gedwee door Martijn op zijn rug, schouders en borst stompen. De tweede had moeite met keren, want die had zo’n Amerikaans honkbalpetje op waarvan de klep ongeveer net zo lang was als de breedte van de kamer. Hij kreeg een plaatsje in de hoek. Bij wijze van ogen had hij twee koplampen die onmiddellijk op groot licht overschakelden als je wat tegen hem zei. De laatste vriend kwam gezellig naast mij zitten. Als ik het woord tot hem richtte keek hij pijnlijk getroffen voor zich uit en antwoordde steevast na enkele minuten diep nadenken: ‘Ik drink niet, ik rook,’ afgewisseld met ‘Ik rink niet, ik drook.’ Hij draaide uit een grote blikken sigarendoos sjekkies van pure marihuana. Steeds stopte hij me zo’n rokende paal in de handen. Ik had dat spul uit angst en vooroordelen nog nooit aangeraakt, maar ik vond dat het er nu maar eens van moest komen en pafte er dapper op los. Onderwijl zat de vriendin van de marihuanaroker, een meisje met dikke dijen en een opgestroopt minirokje, brutaal en vulgair naar me te lonken.

Het gesprek kwam op het boek van de Indiaanse. Martijn lag schuddebuikend in zijn stoel.

‘Ja, dat boek van haar!’ gierde hij. ‘Die schrijft een boek, zo schrijf ik ook een boek! Ze schrijft stukkies uit andere boeken over op van die maffe kaartjes en die doet ze dan in een doosje en dat doosje sjouwt ze overal mee naartoe, of daar zit ze met een interessant gezicht in te bladeren. Ik krijg nog eerder een koperen kind dan dat zij een boek schrijft!’

‘Het zal er komen en het zal de wereld verbazen,’ zei de Indiaanse waardig.

‘De wereld misschien wel, maar mij niet!’ jouwde Martijn. ‘Mafkees! Moet je kijken, hier heb je dat hele boek van d’r!’

Hij pakte het doosje met de systeemkaarten en keerde het hoog boven zijn hoofd om terwijl hij een wilde beweging met zijn hand maakte. Hulpeloos fladderden de witte blaadjes op de grond. Met een vuurrood gezicht kroop de Indiaanse over de grond om de kaartjes een voor een op te rapen. Lucille stond op knappen, volgens mij omdat ze niet kon besluiten of ze haar nicht een schop onder haar kont zou geven voor haar onderdanige gedrag, of dat ze Martijn zijn tanden door zijn lip zou slaan om hem zijn botheid betaald te zetten. Maar ze deed niets en ze zei ook niets, misschien omdat ze uiteindelijk besloten had dat ze allebei al ruimschoots hadden gekregen wat ze verdienden.

Met tranen in de ogen kwam de Indiaanse overeind, het pakje systeemkaarten als een ziek vogeltje tegen haar borst gedrukt.

‘Wat ben je toch een bastard!’ riep ze met dikke stem. ‘Je denkt dat het niets is, hè? Dat je het niet serieus hoeft te nemen? Maar je begrijpt er geen bal van! Dat gedrag wat jij nu vertoont is precies het gedrag dat de Europeanen tegenover de Indianen aan de dag legden, hetzelfde onbegrip, hetzelfde gebrek aan respect! Dat schrijf ik allemaal in mijn boek. Jullie zijn in al die honderden jaren niets veranderd! Je bewijst gewoon mijn theorie, elke dag wordt hier mijn theorie bevestigd!’

‘Zie je? Dat bedoel ik nou!’ riep Martijn triomfantelijk. ‘Altijd discrimineren! Als je eens wist wat een discriminatie ik allemaal te verduren krijg. Overal krijgen wij de schuld van.’

‘Ach man,’ snotterde de Indiaanse, ‘jij kunt het waarschijnlijk ook niet helpen dat je zo bent. Je bent het slachtoffer van je opvoeding, van een eeuwenoude geschiedenis. En je bent niet alleen een Europeaan, je bent ook een man, moet je niet vergeten. Wat jullie met de Indianen deden, deden jullie thuis ook met je vrouwen. Ik heb hier in Amsterdam met Stefanie de Voogd gesproken, die is heel geleerd, die heeft filosofie gestudeerd en is ook in Amerika geweest. Zij is het helemaal met mij eens. Zij heeft gewezen op een bepaalde mentaliteit, een bepaalde geesteshouding die ze “masculinistisch” noemt en die precies overeenkomt met wat ik de “Europese” mentaliteit heb genoemd – niet organisch, afbrekend, overheersend, in plaats van organisch, opbouwend, meelevend.’

‘Och,’ spotte Martijn. ‘Die Stefanie de Voogd, die omhooggevallen trut, die stelt volgens mij ook niks voor.’

‘Dat zeg je nu, maar toen we bij haar waren zat je haar steeds naar de mond te praten en geil naar haar te loeren. Maar haar versier je in geen duizend jaar, jongetje! En wat ze te vertellen heeft snijdt wel degelijk hout, dat wordt internationaal serieus genomen. Je zou er eens een keer goed over moeten nadenken. Kijk bijvoorbeeld maar eens wat er uit die Europese mentaliteit, die zij masculinistisch noemt, te voorschijn is gekomen: iemand als Hitler.’

‘Ach, Hitler was een volslagen idioot,’ zei Martijn geërgerd.

Ik had inmiddels aardig wat marihuana verstookt en veerde bij de laatste woorden opgewonden overeind.

‘Nee, om de dooie dood niet,’ zei ik geëmotioneerd. ‘Of, hij was wel gek, maar niet zo gek of abnormaal als je denkt. Hij zou in deze tijd helemaal niet opvallen. Ik bedoel: hij was net zo gek als al die idealisten, gedreven goeroes, wereldverbeteraars, feministen en hogepriesters van de welzijnsfabriek die er tegenwoordig in zo groten getale rondlopen. Hij was een gedrevene, hij was bezeten van een Ideaal! Hij wilde echt wat met de wereld. En net als de profeten van vandaag meende hij dat je het geluk van de mensheid en het welzijn van de wereld kunt bereiken door eenvoudig het Kwaad te verdelgen, weg te snijden, uit te roeien. Maar dan is de vraag: Waar zit het Kwaad? Dat zit altijd in mensen, dus kom je er onvermijdelijk toe mensen te gaan uitroeien, verdelgen, wegsnijden, want het zijn altijd mensen die je in de weg staan. Hitler meende dat het kwaad bij de joden zat. Misschien dacht hij ook wel ’s avonds, als hij met zijn Eva stil op zijn kamertje zat, dat de joden het ook niet konden helpen. Maar, zoals ze tegenwoordig zo vaak zeggen, je moet nu eenmaal iets doen en je kunt geen omelet bakken zonder eieren te breken. Je moet ‘je handen vuil maken’, zou Jean-Paul Sartre zeggen. En in de geschiedenis had hij voorbeelden genoeg, voorbeelden waaruit hij ook de wetenschap kon putten dat je een dergelijk karwei grondig moet doen, dat je de vijand tot de laatste man moet uitroeien. De koningen Israels wisten reeds dat je niet alleen de kinderen, maar ook de kindskinderen van je tegenstander moet ombrengen om te voorkomen dat ze zich vroeg of laat tegen je keren om hun vaderen te wreken. Hij dacht misschien: dit is een bloedige operatie, velen zullen vol afgrijzen toekijken, maar het is noodzakelijk. Wat betekenen een paar miljoen mensen in de geschiedenis? Later zal men mij dankbaar zijn. Wie treurt er nog om de Britten, die door de Angelen en de Saksen haast tot de laatste man zijn uitgeroeid? Engeland is nu een grootse en nobele natie! En dan kunnen wij nu wel zeggen, zoals trouwens ook genoeg mensen in zijn tijd deden, dat het verkeerd was wat hij uitspookte, dat het misdadig, waanzinnig, morbide was om de joden overal de schuld van te geven, maar hoe kun je dat bewijzen? Hoe kun je bewijzen dat de Europeanen of de mannen niet overal de schuld van zijn? Hitler en de zijnen konden natuurlijk ook niets bewijzen, maar ze hadden macht en een rotsvaste overtuiging, de rotsvaste overtuiging die voortkomt uit het denken in tweeëenheden: Goed en Kwaad, vriend en vijand, ik en de rest, wij en de anderen, vrouwen en mannen, Über- en Untermenschen. Ja, iemand zal me daar de schuld bij zichzelf gaan zoeken!’

Ik was helemaal warm geworden van de marihuana en de speech. Er viel een doodse stilte. Ik besefte dat ik had doorgedraafd, zoals vaker gebeurt wanneer ik opgewonden of dronken ben.

Martijn sprong overeind. ‘Je bent goddomme een fascist!’ riep hij verontwaardigd. ‘Zit me daar een beetje in mijn huis Hitler te verdedigen! Moet ik je er weer uitgooien?’

Om dat laatste moest hij zo hard lachen dat hij direct weer was vergeten dat hij kwaad was. Een beetje beverig zakte ik in mijn stoel. Ik schaamde me en keek angstig om me heen. Vanuit de hoek werd ik beschenen door twee laaiende koplampen, de marihuanaroker keek pijnlijk getroffen voor zich uit, zijn vriendin trok haar rokje nog wat op en de Indiaanse bloosde. Martijn knalde de kurk van de zoveelste fles sekt en begon even later galmend een gedicht van eigen makelij voor te dragen:

Hij werd geboren
zonder oren.
Daarom kan hij
nu niet horen.

Toen om twaalf uur het vuurwerk begon dacht ik dat er een zee van gesmolten kaneelstokken langs het raam klotste. Ik zag niet zo scherp meer, ik had vast veel te veel van dat spul gerookt. Ik werd ook steeds geiler. Ik keek eens naar de dikke dijen van het meisje en zag tot mijn schrik een blauwe rookwolk onder haar minirokje vandaan komen. Ik wilde er iets van zeggen, maar ik kon plotseling niet meer praten en me nauwelijks bewegen. Mijn mond hing half open, ik voelde dat ik begon te kwijlen. Met een enorme krachtsinpanning richtte ik mijn hoofd op en zag dat iedereen onbeweeglijk naar me zat te grijnzen. Tot overmaat van ramp kwamen langzaam alle vier de muren van de kamer op me af. Mijn maag draaide om en het volgende moment kloste ik struikelend de trap af en de straat op. Wat een opluchting!

Maar de beproeving was nog niet ten einde. Terwijl ik de lange weg naar de studentenflat afstrompelde wilde mijn hoofd zich steeds van mijn romp losmaken en wegzweven naar het midden van de rijweg. Ik moest het de hele tijd met één hand vasthouden. Ik was dan ook diep ontroerd toen ik de grijze betonnen flat naast de dokwerker zag opdoemen, ‘like a child from the womb, like a ghost from a tomb’. Maar ik stond niet op om het weder af te breken, doch sloeg mijne beide armen om het gebouw en gaf het een klapzoen dat de ruiten er van rammelden.


Er ging ruim een halfjaar voorbij eer ik Martijn Zolder weer zag. Ik kreeg een briefje van de Indiaanse dat ze terug moest naar Amerika omdat ze hier geen werkvergunning kon krijgen en haar subsidie was gestopt. Ze zou in een Indianenreservaat gaan werken. Eindelijk was ze ‘among her own people’, schreef ze. Ze vroeg of ik op haar afscheidsfeest wilde komen, maar ik kon op die datum niet. Daarom besloot ik een paar weken later, toen ik in Amsterdam moest zijn, bij Martijn langs te gaan.

Ik had al op de bel gedrukt toen ik zag dat er op de begane grond een tweedehandsboekwinkel was gekomen. Ik keek door de etalageruit en daar stond Martijn druk gesticulerend tegen iemand te praten. Zou hij verkoper geworden zijn in een winkel? Of was hij klant? Of?

Het bleek dat hij de boekwinkel een maand tevoren had geopend met als beginvoorraad de inhoud van zijn eigen bij elkaar gejatte boekenkast. Van de eerste verkoop had hij nieuwe voorraden gekocht, enzovoort, en zo was het zaakje gestaag gegroeid. Hij was er erg opgewonden over, een beetje trots zelfs.

‘Er komen hier veel liefhebbers van Nederlandse literatuur,’ verklaarde hij.

Uit lafheid kocht ik een deel uit de verzamelde werken van Vestdijk, dat zo op het oog veel te hoog geprijsd was. Terwijl ik het stond door te bladeren kwam er een man naar hem toe met een klacht over een boek dat hij de vorige dag had gekocht. Ik meen dat er een paar bladzijden uit waren gescheurd. Martijn inspecteerde het boek, bekeek de man spottend en schaterde: ‘Niet goed? Geld kwijt!’

Hij verkocht de man een dreunende klap op zijn schouders en duwde hem het boek terug in de handen. Beledigd liep de laatste de winkel uit.

‘Laten schuiven,’ zei Martijn vakkundig. ‘Zo’n sijsjeslijmer heeft toch geen nagel om aan zijn kont te krabben.

Ik vroeg hem hoe het met zijn Indiaanse vriendin ging, of het afscheid zwaar was gevallen. Hij haalde zijn schouders op en liet me een brief van haar zien. Ze schreef dat ze veel heimwee had en dat ze in het reservaat ook niet gelukkig was – niks dan armoede en alcoholisme om haar heen. Bovendien bleken de Indiaanse mannen inmiddels geïnfecteerd door de Europese masculinistische bacil en wilden ze haar niet respecteren. Ze was zelfs al een keer verkracht.

‘Jezus, heb je dat gelezen?’ vroeg ik.

‘Wat?’

‘Dat ze verkracht is.’

Martijn haalde weer zijn schouders op. ‘Deed ik ook altijd,’ zei hij.


Daarna ben ik nog één keer in zijn winkel geweest. Ik woonde inmiddels in Amsterdam en besloot op een zaterdagmiddag bij hem langs te lopen. Vanuit de verte dag ik dat er voor zijn deur een vechtpartij aan de gang was. Er werd er flink op los geklopt. Ik dacht direct dat hij er zelf wel bij betrokken zou zijn en dat bleek ook juist. Hij hield een jongen bij zijn haren vast die hevig uit zijn neus bloedde.

‘Vuile jatter!’ schreeuwde hij terwijl hij hem in zijn kruis trapte. ‘Een beetje van mijn zuurverdiende centen profiteren! Sodemieter op en laat je hier niet meer zien!’ En tegen een paar omstanders: ‘Ze moesten ze deporteren, dat tuig!’

Toen hij mij zag schoot hij in de lach.

‘Zo gaat dat tegenwoordig!’ riep hij vrolijk. ‘Jij weet hoe lang en hoe hard ik ervoor gewerkt heb!’


En ook dat is nu al weer een hele tijd geleden. Zijn winkel heeft hij niet meer, dat weet ik want ik ben er vaak genoeg langs gelopen. Steeds wilde ik dan bij zijn woning op de eerste verdieping aanbellen, maar steeds besloot ik het uit te stellen. Ik heb nog vaak gedacht aan die Indiaanse van hem, aan haar donkere droeve ogen, haar ravenzwarte haar. Ik heb nooit meer iets van haar gehoord en ik weet niet eens waar ze woont.

Ik kwam ertoe dit allemaal op te schrijven omdat er vanavond een bokswedstrijd op de televisie is met onder andere het talent Martijn Zolder die een come-back maakt. Die wedstrijd is nu al een paar ronden aan de gang en Martijn zal hem wel verliezen want hij krijgt ongenadig op zijn lazerij.

Maar word ik daar gelukkig van?



Copyright © 1979, 1987 Jos den Bekker.

Dit verhaal heeft een merkwaardige geschiedenis. Al in 1979 stuurde ik de eerste versie ervan naar het tijdschrift Horus dat het meteen wilde plaatsen. Vóór het ter perse gaan van hun volgende nummer gingen ze echter failliet. Ze schreven me nog hoe spijtig het was, want ze vonden het echt een heel goed verhaal.

In 1987 werd ik, naar aanleiding van mijn bijdrage aan de prijsvraag van de Amsterdamse zender Radio Stad (zie Amsterdamorra), door het tijdschrift De Held – het orgaan van wat destijds meen ik ‘De Maximalen’ heette – uitgenodigd een bijdrage te leveren. Ik herschreef het verhaal (de hierboven staande versie) en stuurde het op. Het is ‘welhaast vakkundig geschreven,’ zeiden ze, ‘alleen... er staat niets in’.

Kort daarop ging ook dat blad ter ziele.