Zo geschiedde het dat in 1711, het negende jaar van het bewind van Koningin Anne, de bepaling van kracht werd, dat zeven nieuwe parochiekerken gebouwd zouden worden in de steden Londen en Westminster, waartoe de opdracht verstrekt werd aan het Bureau van Hare Majesteits Werken in Scotland Yard. En de tijd kwam dat Nicholas Dyer, architect, een model begon te bouwen van de eerste kerk. Zijn collega's zouden dat werk aan een ervaren maquettebouwer hebben overgelaten, maar Dyer gaf er de voorkeur aan het eigenhandig te doen: hij sneed rechthoekige miniatuurraampjes en trapjes uit het ruwe hout en maakte elk onderdeel uitneembaar, zodat de meer nieuwsgierigen van aard in het interieur van het model konden kijken en zien hoe het in elkaar zat. Dyer bouwde op schaal volgens de tekeningen die hij eerder gemaakt had, en zoals gewoonlijk gebruikte hij daarvoor een klein mesje waarvan het ivoren gevest met touwvezels omwonden was. Drie weken lang zwoegde hij op dit houten prototype, en zoals hij allengs naar de torenspits toewerkte, zo kunnen wij ons voorstellen hoe de kerk zelf in Spitalfields verrees. Doch er moesten nog zes andere kerken worden gebouwd, en opnieuw nam de architect zijn koperen liniaal, zijn passer en het dikke papier dat hij voor zijn tekeningen gebruikte. Dyer werkte snel, met als enige gezelschap Walter Pyne, zijn assistent, terwijl aan het andere eind van de stad de steenhouwers luidruchtig uit de ruwe rots de visie van de architect hieuwen. Die visie zien wij nog steeds, maar voorlopig is er alleen zijn zware ademhaling terwijl hij zich over zijn tekeningen buigt, en het geknetter van het haardvuur dat plotseling oplaait en schaduwen in het vertrek werpt.
En beginnen wy dus: ter wyl 't Bouwwerk in den Geest op ryst, zo hou je steets gants den Opzet voor Oogen by 't teekenen. Eerst moet 't Stuk Grond zoo naauw-gezet mogenlyk uytgemeeten of uytgelegd worden, en daar op den Platte-grond geteekend en de Schaal bepaald. Ik heb je onderregt van de Grondleeren der Schrik en der Verheevenheyd, want dezelve moet je verbeelden by regte plaatsing der Deelen en Vercierzelen, en der Evenreedigheeden der verscheyde Orders: zie je, Walter, hoe of ik myne Pen houd? En hier, op een ander Pampier, bereeken je de Plaats en de Uytwerking der Heemelsche Ligchaamen en der Heemelsche Omloopen, op dat je zeker bent, op welke dagen den Arbeyd aan te vangen en te besluyten. 't Ontwerp des Werks, nevens alle de Verdeelen en Openingen deszelfs, moet getrokken met regte Liniaal en Passer: gelyk 't Werk op ryst, zo toon je hoe of de Lynen noodwendiglyk aan malkanderen passen, gelyk 't Web dat de Spin spint in de kast; doch, Walter, teken ten eersten in Potlood, en niet in Inkt - ik betrouw je Pen nog niet.
Met eenen laat Walter Pyne norsch zyn Hoofd hangen, gelyk hy met de Zweep gekreegen had, en ik kon my qualyk houden van lachen. Walter was ligt korzel en stuursch, en met 't Oogwit van hem te vervrolyken, leunde ik voor over de Tafel en gaf hem daadlyk Inkt - zie, zeyd' ik, wat of ik waag om je te Vreê te houden? En wees nu min gequeld, en maak voort, zo bid ik je: teeken 't Vooraanzigt des Gebouws, en daar op 't zelve in gants zyn Doorzigt, 't welke je hebt te onderscheyden van de Profilschetse, dier Kenmerk is losse Streepen en Contouren, zonder vaste Lynen: zoo begint een Boek met eene Titul, dan de Opdragt, en dan de Voorreeden. En hier mede raaken wy 't Hert van dit ons Ontwerp: de konst van Schaduuwen, Walter, moet je wel kennen, en leeren hoe de zelve te trekken met gevoeglyke Zorgvuldigheyd. Alleenlyk de Duysternis kan waare Vorm aan dit ons Werk schenken en waare Doorzigt aan dit ons Gebouw, want 'er is geen Ligt zonder Duysternis en geene Stof zonder Schaduuw (en ik keer deze myne Gedachte over in myn Verstand: wat Leeven is eene Mengeling van Schaduuwen en Herzen-schimmen niet?). Ik bouw op den Dag om Tyding te brengen van den Nagt en van de Droefheyd, voer ik voort, en dan stokte ik om Walters Wil: Genoeg daar van, zeyd' ik, zulx doet tot de zaak niet. Doch doe my Pleizier, Walter, en teken 't Vooraanzigt vry ordentlyk, want hier af maakt de Graveur zyn werk. En houd waaragtiglyk vast aan mynen Opzet: wat duyzend Jaaren duuren moet, mag niet gehaast worden.
Ik had eene schriklyke Hoofd-pyn, en schoon 'er alleenlyk een kleyn Vuur in 't Kamertje brandde, gevoelde ik my teegensnatuurlyk heet en liep na buyten in Scotland Yard. Ik wist dat de andere Klerken van de Sekretary op my zouden staroogen, dewyl ik hun een Voorwerp van Spot ben, en ik spoeyde my na den Hout-loots neven de Werf, daar ik, dewyl de Werkgasten 't Noen-maal hielden, gerust en alleenlyk loopen kon. Daar 't midden in den Winter was, en 'er eene krachtige Wind woey, was de Rivier vry hoog voor deze Plaats, en scheen 't Water zomtyds eene tweede Zondvloed aan te vangen, ter wyl aan de Overzyde de Velden taamentlyk donker waren, gelyk in eenen Mist. En dan wierd ik flarden van Zang gewaar en Murmureering van Stemmen; ik liep heen en weêr, doch kon geenzints vast stellen, van waar de Geluyden quamen, en zo trooste ik my met de Gedachte dat 't Veer van Richmond ze maakte, en op 't zelfste Moment quam 't my in 't oog. Zoo volgden deze myne Gewaarwordingen malkanderen na, ter wyl ondertusschen myne Gedachten liepen over myne zeven Kerken en ik derhalven in eenen anderen Tyd was: gelyk eenen Reyziger zit ik ingesloten in myne Koets en droom van myne Bestemming. En dan, staroogende op de Rivier en de Velden, kladde ik ze uyt met myne Hand en zag alleenlyk noch de Lynen in mynen Palm.
Ik liep te rug na de Teekenkamer, denkende Walter bezig te treffen met 't Algemeen Plan en regt op staand, doch ik zag hem leunend op zynen Stoel neven den Schoorsteen, en staroogende op 't Vuur, gelyk hy wonderlyke Verschyningen gewaar wierd in de Koolen, en kykende zoo swartgallig als een elendig Wyf op eenen Sintelberg. Ik trad stillekens na de Tafel, daar op eene Schets lag, half in Inkt en half in Potlood. Wel heb je van myn Leeven, onbeschaamde Schelm, zeyd' ik, kom hier en zie. En Walter rees in verwerring op van 't Vuur, wryvende in zyne Oogen, en 't liefst gants zyn Aangezigt hebbende uytgewreven. Kyk hier, Meester Pyne, voer ik voort, my lust 't uytsteeken van die Pillaaren niet, wyl ik je onderrecht heb daar Pilasters te toonen: en evenzoo dit Portaal is bykans drie Voet te wyd. Is je Hooft zo hardt dat ik je nog van Duymen en Voeten te leeren heb? Walter stak zyne Handen in zyne Broek en mompelde, zo dat ik hem niet verstaan kon. En ben je zo diep in den Dut, zeyd' ik hem, dat je my niet antwoorden kunt?
Ik zat op mynen Stoel, zeyd' hy, en dacht op iets.
Ik zal je voor je Gat geeven, zoo dat je Stoel-gáng bekomt. Dan voer ik voort: En in je Gedachten, heb je tot een Besluyt gekomen?
Ik dacht op Myn Heer Christopher, en onze nieuwe Kerk van Spittle-Fields.
En wat dunkt een Groenling van deze zaaken? (Ik geef geen Reet om Myn Heer Chris, zeg ik by my zelfs).
Meester, zeyd' Walter, Wy hebben gebouwd neven eene Groeve, daar zo een groot Getal van Lyken in legt, dat 't Gestoelte altoos Rottig en Dampig weezen zal. Dat is de eerste Aangeleegentheyd. De tweede is: Myn Heer Chris verbiedt alle de Begraavingen onder de Kerk, of zelfst in den Kerk-hof, wyl zy de Rottigheyd van 't Gebouw by zetten, en t'effens ongezond en schaêlyk wezen voor de zulke die daar aanbidden. Dan krabde hy zyn Aangezigt en sloeg zyne oogen op zyne stoffige Schoenen.
Dat is een laf Ding om te overdenken, Walter, antwoordde ik. Dog hy ziet my aan en laat zich daar van niet afbrengen. Alzo, na eene Verpoozing voer ik voort: ik weet dat Myn Heer Chris glad teegens Begraavingen is, dat hy gants voor Ligt en Gemaklykheyd is, en zich zal verslaagen maaken, indien ooyt Duysternis zyne Gebouwen raake. 't Is niet reedenlyk, zal zyn zeggen zyn, 't is niet natuurlyk. Doch, Walter, ik heb je onderregt van veele Zaaken, en voornaamentlyk van deze - ik ben geen Slaaf van Meetkonstige Schoonheyd, ik heb te bouwen wat hoogst Plechtig en Ontzachgelyk is. Dan zeylde ik over eenen anderen Boeg: van welke Beurzen bouwen wy deze onze Kerken, Walter?
Van de Belasting op Steenkool.
En zyn de Steenkoolen 't swartse Element niet, die met hunnen Smook de Zon verduysteren?
Zekerlyk voeden zy de Vuuren dezer Stadt, zeyd' hy.
En waar is daar 't Ligt en de Gemaklykheyd? Indien wy onze Vergelding van den Onder-waereld trekken, wat maakt 't, zo wy t'effens op de Dooden bouwen?
'Er quam een Geluyd van 't belendende Vertrek ('t zyn twee Kaamers van eene, en zo is 'er meer Eccho), een Geluyd gelyk eenen rappen Tred, en ik staakte myne Reedenvoering. Myn Heer Chris quam in gelyk de jonge Luyden die loopen met de Courant - Hoed onder den Arm en buyten Asem; dog in spyt van zynen Leeftyd gants zoo Diklyvig niet. Walter sprong op van Schrik en spilde Inkt over zyne Teekening ('t welk geen groot Verlies was), doch Myn Heer Chris wierdt daar niet van gewaar en stapte na my, hygende gelyk eene oude Geyt. Meester Dyer, zegt hy, de Lastgeeveren verwachten Uw Bescheyd belangende de Nieuwe Kerken: zo 't niet reets gedaan is, maak 't als nu, daar zy Haast hebben.
- Haast is voor Zotten, zeyd' ik binnens Monds.
En Uwe Kerk in Spittle-Fields, is zy bykans gereed?
Alleenlyk noch 't Lood op de Portiek.
Wel, maak haast en koop 't Lood nu, wyl 't min als 9 Pond de Ton is, en de naaste Maand ligt weêr kostlyker word. En dan ving Myn Heer Chris aan op zyn Onder-lip te byten, gelyk een Kind, dat zyn Speeltuyg quyt is, of een Elendige op 't Schavot. En de andere Kerken, vraagt hy na eene Verpoozing, schieten zy al op?
Ik heb aandacht gegeeven aan hunnen Stand, antwoordde ik, en drie van dezelve worden al op 't Land uytgelegd.
Ik eysch stipte Plannen der Gebouwen, gelyk zy nu staan, zegt hy, en vraag den Schrynwerker verscheyde Modellen te maaken.
De Modellen maak ik zelfs, Myn Heer Christopher.
Zo gy 't wilt, Meester Dyer, zo gy 't wilt. En hy wuyfde na myne Teekeningen met onuytdruklyke Dofheyd, en vertrok, agter zich laatende de muffe Geur zyner Paruyk. Wanneer ik jong en fel was, en nog kortelyk in zynen Dienst, stelde ik eenige Vaerzen toe op Myn Heer Chris.:
Gants de Aardkloot is Uw Domeyn, wyl Uw rustloos Verstand
Als gevangen ware in een kleyner Land.
Uw Portret, ik verwonder zeer: Uwe eyge Trekken
Toonen, Wren is zoo geleerd in Scheeten als in Quecken
't Aanschouwen van uw Aangezigt leert ter stond:
Gy hebt een Hoofd dat opgepropt zit met Stront.
Doch dat was een andere Tyd. Als nu riep ik na Walter, die verpoozde in 't Kantoor des Betaalmeesters, tot Myn Heer Chris weg weezen zoude. Heb ik U verteld, zeyd' ik, als hy te rug quam, 't Verhaal van Nestor? En Walter schudde zyn Hoofd. Nestor, voer ik voort, was de Uytvinder der Mechanieke Kracht, daar van men teegenswoordig zoo veel Ophef komt te maaken, en een keer wierp hy een Gebouw op, 't welk zoo fyn was toegesteld, dat 't niet als zyn eyge Gewigt draagen kon. En Walter knikte wyzelyk daar op. 't Storte neder, Meester Pyne, met geen ander Gewigt als een Wren, dat is in 't Engelsch een Winterkoningkje, daar op. En hy lacht, doch zo schielyk en kortelyk als 't blaffen eens Honds.
Walter is van eenen geslooten Aard, een man van weynig Woorden, doch dit gevoegt my wel, daar ik van de zelfste Gesteldheyd ben. Zyne Gestalte ziet zo uyt: Hy draagt eenen ouden Mantel met ongelyke Knoopen, en een Ry-broek, opgelapt met Leder, 't geen hem armoedig doet schynen. Zyne zonderlinge Kleedy, en zyn zonderling Tooysel (zoo men 't noemt op de Sekretary), maaken hem een Voorwerp van Spot: Meester Dyers Heer, zo noemen zy hem. Doch 't is een gevoeglyke Titul, dewyl ik hem zo kneeden kan, gelyk den Bakker zyn Deeg kneed eer 't in den Ooven te steeken: ik heb van hem eenen goeden Leerling gemaakt, en hem behouden gelaveerd tussen de Boeken, die op zynen Weg lagen. Ik heb hem bekend gemaakt met zekere Indrukken der Egiptische Gedenknaalden, en hem geraaden, dezelve wel te studeeren en af te schryven. Ik onderregte hem van myne eyge Schriften - van Aylet Sammes zyn Britannia Antiqua Illustrata, van Meester Baxter zyn Boek Over de Zekerheyd der Waereldse Geesten, van Meester Cotton Mather zyn Betrekkingen op de Wonderen des Onzigtbaaren Waerelds, en nog Getal van zoortgelyke Werken, zynde gevoeglyke Lectuur voor Iemand, die geleerd worden wil. De Lyst myner noodzaaklyke Onderregtingen is te lang om op deze Plaats te beschryven, doch vier Dingen gaf ik Walter te overweegen: 1) Dat 't Cain was die de eerste Stad bouwde, 2) Dat 'er eene waare Weetenschap is in den Waereld, genaamd Scientia Umbrarum, die, belangende 't al- gemeen Onderregt derzelve, onderdrukt geworden is, doch daar de onderlegde Konstenaar Kennis van te neemen heeft, 3) Dat de Bouwkonst voor de Eeuwigheyd is en alle de Eeuwigduurende Krachten heeft in te sluyten: niet alleenlyk onze Altaaren en Offerhanden, doch ook de Vorm onzer Tempelen moet geheymduydend zyn, 4) Dat de Elenden des tegenswoordigen Leevens, en de Woestheyd der Menschheyd, de nootlottige Nadeelen die wy allen ondervinden, en 't Gevaar dat wy loopen van eeuwig Bedurven te worden, den waaren Bouwmeester niet leyden tot Harmonie, of Reedenlyke Schoonheyd, doch tot gants een ander Spel. Wy gelooven toch dat, zo dra worden de Zuygelingen niet gebooren in den Waereld, of zy zyn de Erfgenaamen des Hels en Kinderen des Duyvels. Ik verklaar, dat ik myne Kerken vastelyk bouw op den Mis-hoop Aarde, en met volle Ontvankenis der Ontaarde Natuur. Op deze Plaats wil ik nog alleenlyk toe voegen: 'er is een dronken Mans Gezang, Hey-ho! De Duyvel is dood! Zo dit Waarheyd weeze, heb ik gants myn Leeven eenen valsen Koers gezeyld.
Doch keer ik te rug tot den Draad dezer Geschiedenis. Myn Heer Chris dringt styf op onze Hielen, zeyd' ik teegens Walter, en wy hebben Reekenschap te geeven aan den Lastgeeveren: ik zal je den Brief voorzeggen en dan schoon-schryf je hem laater. En ik schraapte myne Keel, en proefde 't Bloed in mynen Mond. Aan de Eedele Erntfeste Heeren der Raad tot Bouwing van Zeven Nieuwe Kerken in de Steeden van London en Westmunster, den 13en January, a 1712, uyt de Sekretary der Werken, Scotland Yard. Eedele welwyze zeer vermoogene Heeren, in gevolg Uwer Ed. Orders, overgeef ik UEd. Mo. dit myn needrig Bescheyd, hebbende Last gekreegen van den Heer Christopher Wren, Opziener van Haarer Majesteyts Werken, om den Bouw dezer Kerke onder myn Opzien te stellen. 't Weder zeer gunstig geweest zynde, heeft de Bouw der Nieuwe Kerk in Spittle-Fields grootelyk voortgang gehad. 't Metselwerk der West-vleugel is heeden gants voltooyd, en 't Portaal zal kortelyk met Lood bedekt worden. De Bepleystering maakt schielyk voortgang, en de volgende Maand zal ik Last geeven tot den Bouw der Gallery, als mede de Inrichting des Interieurs. De Toren schiet op, en is reets vyftien voet hooger als myne laatste Meeting. (En myne eyge dwaalende Gedachte over dit Onderwerp gaat dus: Ik wil slegts één Klok, dewyl te veel beyeren de Geesten verstoort.) Raakende de andere Kerken, die onder myn Opzien zyn gesteld: de Nieuwe Kerk in Limehouse is zo hoog opgeschooten als noodzaaklyk is voor 't Jaargetyde, en 't zal 't Werk tot voordeel strekken, indien wy 'er heeden mee staaken. Deze Afbeelding toont half den buytenkant des Gebouws - je sluyt haar wel in, Walter, zo bid ik je -, opgeworpen in eene eenvoudige Wyze, en meest uytgevoerd in Natuursteen. Ik heb smalle Pilasters toegevoegd aan de Muuren, welke ligt uytgevoerd kunnen worden in Metselwerk. Ik heb my voor 't Dak bediend van den antieken Vorm, die de Tyd geleerd heeft de beste te zyn, en geenen anderen te betrouwen ware, zonder verdubling van de Dikheyd der Muuren. Zo dra heeft de Metser my zyne Schetsen niet gezonden, of ik zal UEd. Mo. eene naauw-gezette Schatting der Kosten doen, en UEd. Mo. de oorspronklyke Ontwerpen te rug bestellen, dewyl zy in de Handen der Werkgasten dra in dier voege geschonden weezen zullen, dat zy voor 't besluyten van 't Werk niet langer bequaam zyn. Dit betreffende de Kerk in Limehouse. De Fondamenten der Nieuwe Kerk in Wapping zyn opgetrokken tot 't Maayveld, en gereed om 't Gebouw te draagen, van 't welk ik hier de Schetsen en Teekeningen by voeg. Wy wenschen UEd. Mo. zy bereyd Last te geeven van de Betaaling dezer respectieve Gebouwen, en dat de Grond derzelve van steen om-muurd worden zal, op dat 't ledig Gemeen en de Straatslypers daar niet in loope, en mogenlykheyd vinden van daar geduurig Quaad te doen. En voeg dit by, Walter: In gevolg Uwer Ed. Orders heb ik vier andere Parochien en Plaatsen voor Kerken onderzocht, de welke ik UEd. Mo. needrig voorlegge, zynde - en hier, Walter, geef stipt aan de Plaatsen van St. Mary Woolnoth, de Nieuwe Kerken in Bloomsbury en Greenwich, en de Kerk van Little St. Hugh in Black Step Lane. Die stinkende Steeg neven de Moeras-Velden?
Schryf 't op als Black Step Lane. En eyndig dus: 't Welk ik UEd. Mo. dienstwillig aanbied, Uyt Haare Majesteyts Werken, Scotland Yard, Uwer Ed. Mo., Onderdaane Dienstwillige, Nicholas Dyer, Onder-Opziener der Koninklyke Werken.
En indien je 't schoon geschreven hebt, Walter, sluyt je den Inkt op, jy Wervelkop. Dan legde ik myne Hand in zynen Nek, 't geen hem deed zidderen en na my loenzen. Geen Muziek-huys of Dans-lokaal voor jou dezen Avond, zeyd' ik schertsende; en voegde by my zelfs deze Gedachte daar aan toe: neen, niet waarschynelyk, zo je in myn Spoor volgt. 't Was als nu digt by de Klok van agt Uuren, en de Maan wierdt verduysterd van zo eenen dichten Mist, dat Scotland Yard zelfs in eenen rooden Gloed te baaden leek, en ik gevoelde my ongerust en sloeg den Blik na buyten; en dus waren myne Geestes Quellingen, dat zy my bykans na zich in den Grond sleepten. Doch ik nam mynen Mantel, die aan eenen Spyker by de Deur hing, en riep na Walter: Maak haast met dien Brief, want, gelyk de Preediker zegt, ons Bestaan in dezen Waereld is zo onzekerlyk. En hy stiet zynen blaffenden Lach uyt.
Zo dra quam ik niet in Whitehall, of ik wenkte eene Koets; ze was van de Antieke zoort, zonder Glas in de Raamen, doch met blikke Schuyf-paneelen en Gaten daar in, gelyk in een Zygvat, op dat de Lugt daar door heen stroome: ik drukte myne Oogen 'er teegens, en zag de Stad aan my voorby gaan, en dan brak 't Beeld in Stukken, met eenen jankenden Hond hier, en een rennend Kind ginder. Doch de Ligten en 't Raatlen pleyzierden my, en ik verbeeldde my, een Tyran van myn eyge Land te zyn. Myne Kerken zullen duuren, overdacht ik, ter wyl ik voorwaarts reed, en wat de Koolen bouwen, zal de Asch niet begraaven. Ik heb lang genoeg geleefd voor anderen, gelyk eenen Trekhond, en nu wordt 't Tyd om voor my zelfs te beginnen: ik kan dat Ding genaamd Tyd niet veranderen, doch ik kan zyne Stand wyzigen, en, gelyk de jonge Luyden die een Brand-glas voor de Zon houden, je luy allemaal verwerren. En dus raatelden myne Gedachten voort, gelyk de Koets daar zy in gedraagen wierden, en die Koets was myn eyge elendig Lyf.
De Ry Koetsen groeyde zoo groot als wy in Fenchurch-Street quamen, dat ik gedwongen wierd uyt te stappen in Billiter-Lane en te voet tusschen de Meenigte door Leaden-Hall-Street te loopen; daar na zag ik kans tusschen twee Koetsen door te schieten en de Straat over te steeken, die leydde na Grace-Church-Street. Ik liep Lime-Street in, daar ik mynen Weg nu kende, en sloeg veele Hoeken om eer ik by de Moeras-Velden quam. Dan, juyst voorby den Apoteeker, wiens teeken de Ram is, vond ik de smalle Steeg, duyster gelyk eenen Graf-kelder, die stonk na rotte Visch, Pis en Stront. En hier was de deur met 't Teeken daar op, en ik klopte zagt aan. 't Wierdt tyd om de Reekening te effenen, en dan zullen zy zien wat fyne Dingen ik maaken zal.
Indien ik te rug kyk op de Jaaren myns Leevens, en deze opzamel in myn Geheugenis, zo zie ik wat een verwikkeld Werk der Natuur myn Leeven geweest is. Ware ik nu te schryven myne eyge Geschiedenis, met haar weêrgadeloos Lyden en verbaazende Avontuuren (gelyk de Boek-verkoopers 't noemen zouden), ik zoude weeten dat meest al de Waereld myne Verhaalen niet gelooven zoude, om Reeden van de Vreemdheyd derzelver, doch ik kan hun Ongeloof niet helpen: indien de Leezer ze beschouwt als duystere Waanen, zoo dient hy zich te bedenken, dat 't Menslyk Leeven gants buyten 't Ligt is, en dat wy alle Schepselen der Duysternis zyn.
Ik quam krytende ter Waereld in 't jaar 1654. Myn Vader was een Bakker van Scheeps-beschuyt, en een gebooren Burger van London, gelyk zynen Vader voor hem, en myne Moeder was van eerlyke Luyden. Ik wierd geboren in Black-Eagle-Street, in de Parochie van Stepney, neven Monmouth-Street en Brick-Lane, in een houte Huys, dat zo waggelde, dat 't reets lang afgebrooken zoude zyn, indien niet aan weers Zyden daar van een groot Getal van Huyzen stond. Gelyk veele andere, wierd ik bevangen van Koorts, dien eersten dag dat ik in den Waereld quam, en ik heb goede Reedenen van te zweeten op elken vyfden Dag van December, dewyl myne eerste Treede op 't Toneel verzeld ging van alle de Toevallen des Doods, als of ik myne toekomende Werken voor- voelde. Myne Moeder baarde my (of broeyde haar Ey uyt, gelyk 't zeggen is) gants bloedig en van Pis uytgebeeten in 't Uur voor den Dageraad: ik zag 't graauwe Ligt op my toe-straalen, en hoorde den Wind, die de Teekenen gaf van 't Eynde der Nagt. In den Hoek van 't kleyne Kamertje stond myn Vader met geboogen Hoofd, dewyl zyne Vrouw dra den Waereld te verlaaten scheen, hebbende verduurd de veele pynlyke Uuren van myne Geboorte. De Zon rees op voor 't Huys: ik zag haar branden, en de Gestalte myns Vaders ging voor haar heen en weêr, zo dat hy niet als eene Schaduuw geleek. Waarlyk, dit was een Traanen-dal daar ik in quam, en alzo geleek ik Adam, die, hoorende de Stem Gods in den Hof van Eeden, schreyde in eenen Staat van Eeuwigen Schrik. Had de Natuur my alleenlyk bestemd voor een onbeduydend en duyster Hoekje des Geheel-Als, zo zoude myn Verhaal niet als Klets-praat zyn, doch de geene die myne Werken zien, zullen wensen van bekend te raaken met myne eerste Verschyning op dezen Waereld: 't is eene Zekerheyd, dat, door eene naauw-gezette Aanschouwing van den Aard en de Gesteldheyd des Kinds, wy uyt de onvoldraagen Vrucht reets de hoedanigheeden raapen kunnen, die 't zelve laater in aller Oogen opmerkelyk maaken.
Myne Moêr herstelde dra, en trok my op als eenen leevendigen Jongen, die zo snel zich draayen kon als een dor Blad in eenen Wervel-wind; doch toen reets wierd ik bevangen van zonderlinge Inbeeldingen: ter wyl de andere Jongens achter Vlinders en Hommels joegen, of hunne Tollen omdreeven in 't Zand, was ik opgepropt van Angst en Schrik. Daar nu in Spittle-Fields myne Kerk op ryst, schreyde ik immer om geene Reeden, die ik te noemen wist. Doch ga ik aan myne Kinder-jaaren stil en zwygend voorby, en yle ik na den Trap in myne Opbrenging daar ik Onderregt te krygen begon: ik zat op eene Armen-school in St. Catherine, neven de Toren Gevankenis, doch al de Voortgang die ik maakte onder Sarah Wire, John Ducket, Richard Bowly, en eene lange Ry van Onderwyzeren, bestond louter in de eerste Beginselen myner Moêr-taal. 't Waren gelukkige Dagen, en toch zoo onschuldig niet: met myne School-makkers speelde ik een Spel, Blinde-man genaamd, daar in 't zeggen was: Jy bent nu vast gebonden, en ik heb je drie Maal rondt te draayen. En 't was by de Jongens bekend, dat wy den Duyvel aanroepen konden door 't Onze-Vader achterwaards te zeggen; doch ik zelfs deed 't toenmaals nooyt. Wy hadden nog andere Onverantwoordelyke Inbeeldingen: dat een Kus eene Minuit van ons Leeven stal, en dat wy te spuugen hadden op een dood Beest en zingen:
Keer te rug werwaarts je quaamt,
En vraag niet hoe ik ben genaamd.
Als 't Ligt schemeragtig wierdt na den Schooltyd, sloopen zommige onversaagde Knaapen in den Kerk-hof, om, gelyk zy zeyden, de Schaduuwen der Dooden te vangen (en deze zyn niet langer eenvoudige Inbeeldingen van my). Doch zo een Spel was niet voor my, en meesten tyds bleef ik op my zelfs: myne Studien waren van eene meer eenzelvige Zoort, en 't weynig Geld dat ik had, gaf ik uyt aan Boeken. Van eenen School-makker, Elias Biscow, leende ik Doctor Faustus, 't welk my pleyzierde, vooral als hy de Lugt in reyst en gants den Waereld ziet, doch ik voelde my gequeld als de Duyvel hem quam haalen, en de Overpeynzing van dat schriklyke End, taste my in dier Voege aan, dat ik 'er van droomde. Gants den Tyd die ik vry was van School, Donderdags Na-middags, en des Zaterdags, bracht ik door met te leezen over zulke Zaaken: Frater Bacon was de volgende dien ik teegens quam, en dan las ik Montelion, Ridder des Orakels, en Ornatus; ik leende Boeken, en na leezing gaf ik ze weder aan andere te leen, die my hunne Boeken leenden, zo dat, schoon ik zomtyds in School Pen, Inkt en Papier van noode hadde, ik nooyt Boeken miste.
Indien ik niet las, zwierf ik dikwils om. Ik had duyzend Verschooningen om myne Afweezendheyd van School te rechtvaardigen, wyl ik my een Aanwensel van Omzwervingen had gemaakt, die ik niet staaken kon: by 't eerste Ligt trok ik myne Broek over myne Naaktheyd, waste myn Gezigt, en kroop in de Buyten-lugt. Myne Kerk ryst nu boven eene volkryke t'Zaamenvoeging van Steegen, Binnen-plaatsen, en Doorgangen, die zyn opgepropt met arme Luyden, doch in die Jaaren, voor den Brand, waren de Straaten by Spittle-Fields smeerig en wierden zelden betreeden: 't Deel dat nu Spittle-Fields Markt, of Vleesch Markt genoemd wordt, was een Gras-veld daar de Koeyen op graasden. En daar myne Kerk is, daar drie Wegen t'zaamen komen, de welke zyn Mermaid Alley, Tabernacle Alley en Balls Alley, was open Grond, eer de Pest 't deedt verkeeren in eenen uytgestrekten Hoop des Verderfs. Brick-Alley, welke tans een lange, wel geplaveyde Straat is, was een diepe vuyle Weg, daar steets Karren reeden met Steenen na Whitechappel, komende van de Steen-ovens in de Velden. Daar zwierf ik om als Kind, doch ik liep ook dikwils verder, na dien grooten, monsterlyken Mieren-hoop London: en zo dra gevoelde ik niet de Stad onder myne voeten, of Tal van Spreekwyzen wentelden door myn Hoofd, gelyk Profeteert nu, Verzengend Vuur, Geweld-daadige Handen, die ik op schreef in myn alphabetisch Zak-boek, 't welk ik practizeerde, t'zaamen met andere zonderlinge Inbeeldingen van my. Dus zwierf ik om, doch meest al ging ik na een kleyn stukje Grond neven Angel Alley en langs de Nieuwe Kaay. Daar zat ik geleund teegens eenen ouden Steen, en dacht aan verleeden en toekoomende Tyden. Voor my stondt een steene Voetstuk met daar op gehecht een oude roestige Zonne-wyzer, daar de Gnomon van af gebrooken was, en met eene onuytdrukkelyke Vredigheyd keek ik na dat Werktuyg des Tyds: ik heug 't my noch als ware 't den Dag van Gisteren, en als ware 't niet reets begraaven onder 't Gewigt der Jaaren. (En nu ik 'er aan denk: heb ik in eenen Droom geleefd?) Doch spreek ik daar over veelligt laater nog, en keer ik in tusschen te rug na den Draad myns Verhaals, voor 't welk ik U, gelyk eenen Geschied-schryver der Overigheyd, zo wel de Reedenen geeven zal, als de Weezendlyke Feyten. Ik heb nooyt een Vermoogen gehad van Verhaalen te vertellen, en 't myne zal zekerlyk van andere versmaad worden als louter eene Winter-vertelling, in Steede van hen Angst aan te jaagen voor eenen anderen Waereld, en te onderwerpen aan den gemeenen Schrik, dien zy eertyds veragten. Dus, om eene lange Inleyding af te breeken, ben ik gekoomen tot 't hoogst gruuwlyke Verhaal van de Pest of Swarte Dood.
Ik geloof vastelyk dat meest al de Elendige den Waereld op zyn Beloop laaten: 't is al goed, elk Potje heeft zyn Dekseltje, de Man krygt zyn Wyf, gelyk 't zeggen is, en zy loopen, als 't ware, boven de Steylte zonder Bevatting der Diepte en des schriklyken Afgronds der Duysterheyd beneden hen; doch met my is 't gants anders gesteld. De Geest in Kindsheyd, gelyk 't Ligchaam in Embrio, ontvangt Indrukken, die niet gewist kunnen worden, en als Kindt reets wierd ik tot 't Uyterste des menslyken Staats gebragt: nu nog wervelt eene Meenigte van Gedachten door myn Geheugenis, want 't was in dat nootlottige Pest-jaar, dat 't Verweêrde Voorhangsel des Waerelds op zy geschooven wierdt, gelyk voor een Schildery, en ik 't waare Aangezigt zag des Grooten en Schriklyken Gods.
Ik had den Leef-tyd van elf Jaaren, als myne Moêr de besmettelyke Quaal op liep; eerst verkreeg zy kleyne Vleesch- knobbels, zo breed als eene zilvere Penny, zynde de Teekenen der Besmetting, en dan Swellingen op haar Ligchaam. De Heelmeester quam om de Teekenen der Ziekte te aanschouwen, en tradt dan een weynig ter zyde; Wat heb ik te doen? wat zal 't End hier van zyn? verbidt myn Vader aan hem, en de Heelmeester raadt dringelyk aan haar na 't Pest-Huys, neven de Moeras-Velden, te brengen, dewyl, zo hy zegt, haar Toevallen geen Hoop overlaaten. Doch myn Vaêr kon in geener Voege overreed worden: Zoo bindt je haar vast aan 't Bed, raadde de Heelmeester, en hy gaf mynen Vaêr eenige Flessen Hart-sterkend Water, en een Uyttreksel van Mineraalen. Gy zit alle in de zelfste Schuyt, zeyd' hy, en hebt te swemmen of t'zaamen te verdrinken. Dan riep myne Moêr na my: Nick! Nick!, doch myn Vaêr liet my niet by haar; wel haast stonk zy magtiglyk, en ylde in haar Ziek-kleed. En waarlyk wierdt zy my een Voorwerp van Verfoeying in haaren verdurven Staat: zy kon alleenlyk nog sterven, en ik gaf 'er niet om, hoe spoedig 't zyn zoude. Myn Vaêr vondt goed, dat ik vluchte in de Velden eer 't huys geslooten en gemerkt worden zou, doch ik was vast beslooten te blyven: waar kon ik gaan, en hoe kon ik voor myzelven toezien in dezen vreeslyken Waereld? Myn Vaêr leefde nog, en ik had de mogenlykheyd vry te blyven van de Besmetting: denkende aan deze Zaaken, ter wyl 't Ding stonk in haar Bed, wierd ik in een Oogenblik bevangen van eene buytengemeene Vrolykheyd, en zoude een Lied aangevangen hebben by myn Moêrs Lyk (zie je wat Leeven 't myne worden zou?).
Daar ik myne Vryheyd als nu nog niet wilde, en veelligt laater wel, verborg ik myzelven, als 't huys geslooten wierdt van eenen Konstabel, en Heere Ontferme U Over Ons wierdt gezet boven 't Kruys op de Deur. By de Deur nam een Wachter plaats, en, schoon zo veele Huyzen in Black-Eagle-Straat van de Pest bezocht waren, dat hy naauwlyk weeten kon wie daar in woonden, had ik geenen Lust van gezien te worden, voor 't Geval ik myne Vlucht maaken moest. Dan begon myn eyge Vaêr magtiglyk te zweeten, en eenen vreemden Reuk af te geeven, gelyk 't Vleesch boven 't Vuur; hy leydt zich op den Vloer, in de Kamer daar zyne Vrouw lag, doch ik bleef verre van hem, schoon hy na my riep. Ik stond in de Deur en zag hem styf in 't Gelaat, en hy star-oogde op my te rug, en een Oogenblik wervelden onze Gedachten rond malkanderen: Gy zyt Verdurven, zeyd' ik, en met kloppend Hert verliet ik hem.
Uit: Peter Ackroyd, Hawksmoor, Kritak/Meulenhoff 1990.
Vertaling: Jos den Bekker