Inleiding

Stephen Crane is het soort jonggestorven kunstenaar, zoals Mozart en de Engelse dichter Keats, die tot de verbeelding spreekt. Hij had alles van het eigenzinnige, grillige en onvoorspelbare genie dat meteen zijn eigen, schijnbaar uit het niets tevoorschijn getoverde vorm vindt. Hij leefde wild en roekeloos, raakte al op jonge leeftijd 'opgebrand' en stierf zo arm als een kerkrat. Tijdens zijn leven werd hij verguisd en verafgood en na zijn dood het voorwerp van een (bescheiden) cultus.

Toch is hij buiten Amerika nauwelijks bekend en wordt hij ook in dat land niet echt veel meer gelezen. Er wordt eigenlijk meer over hem geschreven: studies, scripties, biografieën, enzovoort. Gedeeltelijk zal dat te wijten zijn aan de beperktheid van zijn oeuvre, dat zowel in omvang als in reikwijdte nauw begrensd is. Hij heeft slechts een aantal novellen en korte verhalen nagelaten en verder journalistiek werk, dat natuurlijk met de tijd veel van zijn waarde verloren heeft. Maar Crane is ook geen schrijver die men om zijn brede thematiek of zijn meeslepende verhalen leest. Hij boeit vooral door zijn vreemde abrupte taal, zijn ongewone, soms raadselachtige metaforen en zijn scherpe, niets-ontziende blik, die voor zijn tijd uniek waren. Hij is dan ook meer een writers' writer, iemand die voor latere generaties schrijvers een bron van inspiratie is geweest. Vooral de symbolisten van de jaren twintig, zoals Ezra Pound, beschouwden hem als hun voorganger, maar ook Hemingway en Dos Passos zijn door hem beïnvloed.

In dit laatste schuilt een zekere ironie die Crane zelf waarschijnlijk veel sardonisch genoegen zou hebben bezorgd. Doordat de schrijvers die later op hem steunden beroemder zijn geworden dan hijzelf, krijgt men tegenwoordig bij eerste lezing van Crane de indruk met een epigoon te maken te hebben: men heeft het allemaal al eens eerder gelezen, bij andere Amerikaanse schrijvers, die het beter deden. Tot men zich realiseert dat het gaat om werk dat uit het eind van de negentiende eeuw dateert en niet uit de twintigste eeuw.


Stephen Crane werd in 1871 in Newark, in de staat New Jersey, geboren als het veertiende kind van een domineesgezin. Na de middelbare school studeert hij korte tijd aan verschillende colleges en een blauwe maandag aan een universiteit (Syracuse University), waar hij voornamelijk honkbal speelt. Hij begint dan ook al verhalen te schrijven (waarschijnlijk stamt de eerste opzet van Maggie uit deze periode) en journalistiek werk te verrichten. In 1891 verlaat hij de universiteit voorgoed en probeert in New York een bestaan te vinden als free-lance journalist en verhalenschrijver. Hij observeert het leven in de Bowery, een achterbuurt van New York bevolkt door arme immigranten (voornamelijk Ieren). Zijn indrukken daar verwerkt hij in een aantal korte verhalen en novellen, waaronder Maggie, dat hij tevergeefs bij verschillende uitgevers ter publikatie aanbiedt. In 1893 geeft hij het in eigen beheer uit, maar het wordt door het publiek niet geapprecieerd. Hij begint aan een roman over de Amerikaanse burgeroorlog – The Red Badge of Courage – die in 1894 in verkorte vorm in Amerika wordt uitgegeven. In 1895 verschijnt het boek echter in Engeland, waar het door de kritiek juichend wordt ontvangen. Dan is Crane ook meteen beroemd in Amerika, dat destijds in culturele aangelegenheden nog hoog tegen het Britse moederland opkeek.

Intussen is Crane naar het westen van de Verenigde Staten en naar Mexico getrokken om verhalen en reportages voor kranten en tijdschriften te schrijven. In 1896 bevindt hij zich als journalist in Jacksonville, Florida, waar hij een Cubaanse opstand tegen het Spaanse koloniale gezag verslaat. Als hij het jaar daarop meevaart op een boot die clandestien wapens naar de opstandelingen op Cuba brengt, lijdt hij schipbreuk. Over die schipbreuk schrijft hij vervolgens een van zijn beste werken: de novelle The Open Boat.

Later in 1897 vertrekt hij – rusteloos – naar Griekenland als oorlogscorrespondent voor de Turks-Griekse oorlog. Hij reist samen met Cora Taylor de vrouw die tot aan zijn dood zijn metgezellin zal blijven. Hij heeft haar ontmoet in het zuiden van de Verenigde Staten, waar ze een 'rendez-voushuis', een chic bordeel, dreef en dat feit is hem op een venijnige campagne in de Amerikaanse roddelpers komen te staan.

Terug van de Turks-Griekse oorlog vestigt Crane zich samen met Cora in Engeland, waar hij intensieve vriendschappen onderhoudt met onder anderen de Pools-Britse schrijver Joseph Conrad, H.G. Wells en Ford Madox Ford. In 1898 vertrekt hij weer naar Amerika om de oorlog tussen de Verenigde Staten en Spanje op Cuba te verslaan. Hij probeert eerst als vrijwilliger dienst te nemen, maar wordt afgekeurd – waarschijnlijk is toen voor het eerst officieel tuberculose bij hem geconstateerd. Dan slaagt hij erin als verslaggever voor het Hearst-krantenconcern op Cuba te komen, waar hij zich met ware doodsverachting in de voorste linies begeeft. Zijn kranteartikelen over die oorlog behoren tot de beste ooit geschreven.

Zijn gezondheid heeft hij er echter te zwaar mee op de proef gesteld. Als een wandelend lijk keert hij naar Engeland terug, waar hij eind 1899 een zware longbloeding krijgt. Hij vertrekt nog naar Badenweiler in Duitsland voor een kuur, maar daar sterft hij op 5 juni 1900, nog geen negenentwintig jaar oud.


Toen Stephen Crane in 1893, na vergeefs aan uitgeversdeuren te hebben geklopt, Maggie in arren moede maar in eigen beheer uitgaf, werd het boek weliswaar door het publiek en het merendeel van de recensenten kil ontvangen, maar er waren gelukkig ook enkele – invloedrijke – critici die direct inzagen dat ze met een hoogst origineel talent te maken hadden. Grote indruk maakte zijn explosieve stijl, zijn bombardement van metaforen en ongebruikelijke vergelijkingen en, vooral, zijn rauwe realisme dat voor de volgende generatie de literaire toon zou gaan aangeven. Crane voert zijn personages naakt, zonder enige morele aankleding en met volle verantwoordelijkheid voor hun handelen ten tonele en dat was nieuw voor zijn tijd, want tot dan toe was het gebruikelijk de bewoners van achterbuurten voor te stellen als slachtoffers van hun omgeving. Crane wond er dan ook geen doekjes om dat hij aan de wortel van de Bowery-cultuur 'een soort lafheid' zag, waarmee hij een eerlijkheid aan de dag legde die natuurlijk tegen de haren van zijn tijd – en van menige tijd daarna – instreek. Wellicht is juist die eerlijkheid, dat onverbloemde durven opschrijven van wat men ziet en hoort en denkt, het trekje dat het werk van Crane, ook voor latere generaties, zo belangrijk maakt. Zoals hij zijn eigen credo formuleerde: 'Een mens wordt geboren met zijn eigen ogen en is totaal niet verantwoordelijk voor wat hij ziet – hij is alleen verantwoordelijk voor zijn persoonlijke gehalte aan eerlijkheid.' Hoewel het werk van Crane, waarschijnlijk door de koortsachtige haast waarmee het geschreven werd, altijd iets onafs en onevenwichtigs heeft, draagt Maggie wel het meest de sporen van een eersteling. In deze novelle wendt hij voor het eerst ten volle de voor hem kenmerkende stilistische en compositorische middelen aan, waarbij hij echter, lijkt het, niet te werk gaat als een zorgvuldige decorbouwer, maar meer als een toneelknecht die een kist met rekwisieten omkiepert en weer verdwijnt. De lezer zoekt het maar uit. Sommige metaforen en vergelijkingen blijven in de lucht hangen en zijn alleen maar vreemd, zijn ironie schiet soms zijn doel voorbij en zorgt dan voor haast onbegrijpelijke passages, en sommige gedeelten zijn, wellicht door een te krampachtig streven naar soberheid, ronduit houterig. Maar het blijft een werk dat door zijn originaliteit en schokkende directheid aanspreekt. En dat, gevoegd bij het feit dat het de bron is van veel latere ontwikkelingen in de Amerikaanse literatuur, leek voldoende reden om het nu, bij de honderdste verjaardag van zijn verschijnen, voor het Nederlandse publiek toegankelijk te maken.


Jos den Bekker

Maggie, een meisje van de straat


Links:
Stephen Crane Society.
DSM Stephen Crane Page


Valid HTML 4.01! Valid CSS!
Copyright © 1993
Jos den Bekker
Stephen Crane op 2-jarige leeftijd
In Athene, 1897
Aan zijn werktafel in Engeland, 1899