boekomslag

Maggie, een meisje van de straat

Een

Een heel klein jongetje stond op een hoop grind de eer van Rum Alley te verdedigen. Hij gooide met stenen naar joelende straatjochies van Devil’s Row die als gekken om de grindhoop renden en hem bekogelden.

Zijn kinderlijke gelaat zag bleek van strijdlust. Zijn lijfje kronkelde zich in bochten terwijl hij verwensingen de lucht in slingerde.

‘Rennen, Jimmie, rennen! Ze krijgen je!’ schreeuwde een kind van Rum Alley dat op de terugtocht was.

‘Niks d’rvan,’ brulde Jimmie heldhaftig, ‘ik ga voor die slijm-Ieren niet op de vlucht.’

Kreten van hernieuwde toorn welden op uit de kelen van Devil’s Row. Haveloze straatjochies deden van rechts een ziedende aanval op de grindhoop. Op hun vertrokken gezichtjes glom de grijns van ware moordenaars. Stenen gooiend en in koor schrille vloeken slakend vielen ze aan.

De kleine kampioen van Rum Alley rende hals over kop aan de andere kant de grindhoop af. Zijn jas was in een handgemeen aan flarden gescheurd en zijn pet was afgevlogen. Hij had twintig blauwe plekken op zijn lijf en bloed droop uit een snee in zijn hoofd. Zijn matte gelaat had de uitdrukking van een idioot duiveltje.

Op de grond sloten de kinderen van Devil’s Row hun tegenstander in. Hij kromde zijn linkerarm afwerend voor zijn gezicht en vocht als een razende. De jongetjes renden af en aan, doken weg, gooiden stenen en vloekten met barbaars loeiende uithalen.

Uit een raam van een huurkazerne, die temidden van lage, lompe stallen verrees, hing een eigenaardige vrouw. Een paar arbeiders, die aan een dok bij de rivier een praam losten, bleven even stilstaan om naar de vechtpartij te kijken. De machinist van een lijdzame sleepboot hing lui over de reling en keek toe. Aan de overkant op Long Island kwam een worm van gele gevangenen uit de schaduw van een grijs onheilspellend gebouw traag langs de rivieroever gekropen.

Jimmie had een steen tegen zijn mond gekregen. Bloed bubbelde over zijn kin en droop op zijn versleten hemd. Tranen trokken voren in het vuil op zijn wangen. Hij stond te trillen en te wankelen op zijn verzwakte dunne beentjes. Zijn bulderende vloeken aan het begin van de vechtpartij waren afgezwakt tot een godslasterlijk gemummel.

In de kreten van de wriemelende troep kinderen uit Devil’s Row klonken vreugdetonen door als de zegezang van wilden. Het leek of de jongetjes verlekkerd naar het bloed op zijn gezicht keken.

Over de avenue kwam een jongen van zestien snoeverig aangeslenterd, om zijn lippen hing reeds de chronische spotgrijns die hij hield voor het teken van een ideale mannelijkheid. Zijn hoed hing astrant scheef over zijn oog. Tussen zijn tanden zat uitdagende schuin een sigaarstompje geklemd. Onder het lopen trok hij met zijn schouders op een manier die de kleinmoedigen schrik aanjoeg. Hij wierp een blik op het kale terrein waar de woestelingetjes van Devil’s Row om het gillende en betraande kind van Rum Alley krioelden.

‘Gha!’ mompelde hij belangstellend. ‘Beuken. Gha!’

Hij beende naar het scheldende kringetje, met zijn deinende schouders gaf hij te kennen dat hij de overwinning in zijn knuist hield. Hij liep naar een kind uit Devil’s Row dat met zijn rug naar hem toe stond en druk aan het vechten was.

‘Ah, steek de moord,’ zei hij en gaf het druk bezige kind een dreun tegen zijn achterhoofd. Het jongetje viel op de grond en slaakte een doordringende kreet. Het krabbelde overeind, maar toen het, kennelijk, de omvang van zijn tegenstander in de gaten kreeg, snelde het onder het slaken van alarmkreten weg. De hele troep uit Devil’s Row stoof hem achterna. Een stukje verderop bleven ze staan en schreeuwden uitdagende verwensingen naar de jongen met het chronische spotlachje. De laatste schonk, voorlopig, geen aandacht aan ze.

‘Wat krijgen we nou, Jimmie?’ vroeg hij aan de kleine kampioen.

Jimmie veegde met zijn mouw over zijn gezicht dat nat was van het bloed.

‘Nou, het zat zo, Pete, hé, ik ging die jongen van Riley in mekaar slaan en toen kwamen ze met zijn allen tegen mij.’

Er stapten nu een paar kinderen van Rum Alley naar voren. Het groepje bleef even stilstaan om pochende opmerkingen met Devil’s Row uit te wisselen. Er werden van ver een paar stenen gegooid en de kleine krijgertje voegden elkaar uitdagende opmerkingen toe. Vervolgens keerde het contingent van Rum Alley langzaam naar zijn eigen straat terug. Ze begonnen elkaar sterke verhalen over de vechtpartij op te dissen. Bepaalde aanleidingen om dekking te zoeken werden aangedikt. Klappen die in het gevecht waren uitgedeeld werden tot katapultkracht verhevigd en stenen die ze hadden gegooid zouden met oneindige nauwkeurigheid doel hebben getroffen. De moed laaide weer op en de jongetjes begonnen met grote geestdrift op te scheppen.

‘Ah, man, wij met zijn allen kunnen de hele Row in mekaar slaan,’ zei een kind terwijl hij een hoge borst opzette. Kleine Jimmie probeerde verwoed het stromende bloed van zijn kapotte lippen te stelpen. Nijdig keerde hij zich tot degene die de opmerking maakte.

‘Ah, en waar was jij dan verdomme toen ik helemaal alleen moest vechten?’ vroeg hij. ‘Ik word zo zat van jullie.’

‘Ah, ga toch weg,’ antwoordde de ander op ruzietoon.

Jimmie antwoordde met diepe minachting: ‘Ah, jij kunt geeneens vechten, Blote Billie! Ik kan je met één hand aan.’

‘Ah, ga toch weg,’ antwoordde Billie opnieuw.

‘Ah,’ zei Jimmie dreigend.

‘Ah,’ zei de ander op dezelfde toon.

Ze sloegen elkaar, grepen elkaar vast en rolden over de straatkeien.

‘Sla ’m, Jimmie, schop ’m verrot,’ schreeuwde Pete, de jongen met het chronische spotlachje, verrukt.

De kleine vechtertjes stompten en trapten, krabden en scheurden. Ze begonnen te huilen en in hun kelen vochten vloeken met snikken om de voorrang. De andere jongetjes knepen in hun handjes en stonden op hun beentjes te wriemelen van opwinding. Ze vormden een golvende kring om het tweetal.

Een van de kleine toeschouwertjes raakte plotseling opgewonden.

‘Maak da-je wegkomt, Jimmie, maak da-je wegkomt! Daar hè-je je vader,’ gilde hij.

Op hetzelfde moment stoof het kringetje uiteen. Ze zochten dekking en wachtten in extatisch ontzag op wat er komen ging. De twee kleine jongetjes die vochten op een manier van vierduizend jaar geleden hoorden de waarschuwing niet.

Over de avenue kwam traag een man met doffe ogen aangesjokt. In zijn hand had hij een eetketeltje en hij rookte een pijp van appelhout.

Toen hij de plek naderde waar de kleine jongetjes aan het worstelen waren wierp hij een matte blik op ze. Maar toen stiet hij plotseling een daverende vloek uit en toog op de rollende vechtersbazen af.

‘Kom hier, Jimmie, opstaan, nu, of ik sla je van je eigen, vuile schooier dat je bent.’

Hij begon tegen het wanordelijke kluwen op de grond te trappen. Het jongetje dat Billie heette kreeg een dreun van een zware werkschoen tegen zijn hoofd. Met een verwoede krachtsinspanning worstelde hij zich uit Jimmies greep los. Vloekend strompelde hij weg.

Jimmie kwam met een pijnlijk gezicht overeind en toen hij zijn vader zag begon hij hem uit te schelden. Zijn vader gaf hem een schop. ‘Kom mee, naar huis,’ riep hij, ‘en hou die grote waffel van je of ik sla ’m in mekaar.’

Ze vertrokken. De man beende onbewogen voort, het appelhouten embleem van onverstoorbaarheid tussen zijn tanden. Het jongetje volgde op ongeveer vier meter. Hij vloekte heftig, want voor zijn gevoel was het een vernedering voor iemand die het ideaal nastreefde van een soortement soldaat, of van een edele ridder met een verheven volmacht, om door zijn vader mee naar huis te worden genomen.



Uit: Stephen Crane, Maggie, een meisje van de straat, Goossens 1993.

Vertaling: Jos den Bekker