boekomslag

ZO DE VROUWEN ZONGEN

Davy lag onderaan de achtertrap toen oma Marie op de avond dat Rich zijn polsen had doorgesneden uit het ziekenhuis kwam.

Ze rook het meteen toen ze de deur opende en ze wist ook onmiddellijk wat er was gebeurd.

Ab kwam vlak achter haar aan. Instinctief deed ze een stap terug en draaide zich half naar hem toe zodat ze tussen hem en de keuken in stond.

‘Jezus, mam!’ riep Ab toen de afgrijselijke stank in golven door de deuropening rolde. Het was zo erg dat zijn ogen ervan begonnen te tranen en zijn adem in zijn keel stokte en naar binnen sloeg. ‘Wat...’

Marie antwoordde niet, ze rechtte alleen haar rug en haalde diep en bevend adem voordat ze zich weer omdraaide en door de keukendeur naar binnen ging.

Davy was onherkenbaar, het was zelfs moeilijk te zien dat hij iets met een menselijk wezen uit te staan had. Hij had zich voorover uit zijn rolstoel gestort en was met zijn hoofd op de derde trede te pletter geslagen, zodat er over de hele trap een stroperig spoor van lichaamssappen liep dat eindigde op de stenen vloer waar hij als een overrijpe tomaat in tweeën was gespleten.

Daar lag hij, een lekkende, lillende troep was onder de gerafelde zoom van zijn badstof kamerjas uitgebubbeld en vooraan in zijn slippers gestold.

Ab wierp een blik op zijn vader en begon te kokhalzen.

‘Maak verdomme dat je naar buiten komt!’ gilde zijn moeder. ‘Waag het eens op je vader te kotsen als je durft!’

Ze kletste hem hard om zijn oren en joeg hem met stompen en slagen op de rug naar de achterdeur. Hete, bittere gal welde op in Abs mond toen hij de achtertrap afliep en als een snikkend, kokhalzend hoopje ellende bij de kelderdeur neerzeeg. Hij slikte moeilijk en het zuur brandde op de terugweg naar zijn maag nog erger.

Pas toen hij een beetje gekalmeerd was merkte hij dat zijn moeder op een paar meter van hem vandaan op de achtertrap met haar hoofd tussen haar knieën zat.

‘Jezus, mam,’ fluisterde hij. ‘Wat moeten we doen? Moeten we een dokter roepen of zoiets?’

‘Of zoiets!’ snoof ze. ‘Daar heb je nu wat aan, aan een dokter. O, Davy!’

Haar stem sloeg over bij het noemen van zijn naam, of het van verdriet was of van woede kon Ab niet zeggen.

‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij opnieuw.

Ze zweeg zo lang dat hij dacht dat ze hem misschien niet gehoord had. Hij kwam traag overeind en ging onderaan de trap voor haar staan. De stank was overal, hij meende zelfs een wolk van stank boven het huis te zien hangen.

‘We kunnen hem zo niet laten liggen,’ zei oma Marie ten slotte. ‘Dat is oneerbiedig.’

Ab vond een oude deur tegen de achtermuur van de schuur en bracht die naar het huis. Het was een zware eikehouten deur; hij betwijfelde ten zeerste of ze hem met zijn tweeën konden optillen als ze zover waren dat ze Davy erop hadden gehesen. Toen hij met de deur bij de achtertrap kwam stelde hij voor bij de LaStranges om hulp te vragen.

‘Niemand krijgt hem zo te zien,’ zei Marie beslist. ‘We redden het zelf wel.’

Daarop droeg hij de deur maar de keuken in en legde hem naast de onzegbare inhoud van de badstof kamerjas. Hij was, voor zover menselijkerwijs gesproken mogelijk, aan de geur gewend geraakt. Die hele avond, beginnend met de zelfmoordpoging van Rich en eindigend met zijn vader die als moes over de achtertrap en de keukenvloer verspreid lag, kwam Ab nu als een droom voor. Hij staarde naar de overblijfselen van Davy alsof het slechts een lastig probleem was dat om een oplossing vroeg.

Hij voelde niet veel, geen verdriet, geen walging, geen afgrijzen voor wat hij zag. Hij bestudeerde zijn vader met koortsige, hongerige ogen: eindelijk, na jaren van verstolen blikken en net doen of je niet ziet wat voor iedereen duidelijk is, kon hij eindelijk zijn ogen uitkijken en de waarheid zien.

Davy had voor zover Ab kon nagaan geen botten. Hij was op zijn rug terechtgekomen, het vlees was opengebarsten en een kartelige scheur van bijna zestig centimeter liep van het midden van zijn borst naar zijn kruis. Waar zijn kamerjas openhing kon Ab de ingewanden van zijn vader zien uitpuilen – papperig, lillend, uren tegen de wind in stinkend, er was niets hards bij dat op botten leek, er dreef geen enkel herkenbaar orgaan in de derrie.

Hij wierp een heimelijke blik op zijn moeder en schopte toen even met de punt van zijn laars tegen het lijk. Het vlees rimpelde even licht en begon vervolgens te splijten, waardoor nog meer van Davy Dufore op de tegels werd gemorst. Hij deed haastig een stap achteruit en veegde zijn voet aan de achterkant van zijn laars af.

‘Wat sta je daar nou, idioot!’ kijfde zijn moeder. ‘Help me hem op die baar te leggen.’

Zijn leven lang zou Ab nooit meer het vreemde, misselijkmakende gevoel vergeten dat hij kreeg toen hij zijn handen om het lijk van zijn vader sloeg: het was net of je een sinaasappel die er stevig en vers uitziet beetpakt, tot je duim onverwacht door de schil schiet en in een zwarte, rottende pulp verdwijnt.


Na zowat een uur waren ze nog niet veel verder gekomen en hadden ze Davy nog steeds niet op de deur en uit de keuken gekregen.

Er is niet één plek waar je hem stevig kunt beetpakken, dacht Ab terwijl hij en Marie ieder aan een kant van Davy gingen staan, zij bij zijn heupen en hij bij zijn schouders. Ze hurkten neer en staken hun armen onder zijn schouders, zijn rug, zijn billen en zijn knieën. De deur hadden ze net met de rand onder zijn lichaam geschoven en ze wilden tot drie tellen en hem dan in één keer op de baar rollen.

‘Eén, twee, drie!’ hijgde Ab. Allebei deden ze een verwoede krachtsinspanning en begonnen te tillen.

‘Shit! Hij valt bij zijn ribben uit elkaar!’ vloekte Ab en ze lieten hem weer op de vloer vallen.

Dit was wel de tiende poging die ze deden om Davy van de keukenvloer te tillen en elke keer als ze het probeerden scheurde hij een beetje verder open en kwam er meer van het dikke, kwalijk riekende spul naar buiten gelopen. De kamerjas was bijna helemaal zwart geworden, Ab en Marie zelf waren rijkelijk bedekt met Davy’s stoffelijke resten en het lijk zelf was inmiddels bijna in drie losse stukken gebroken.

‘We zullen het met de teil moeten doen, mam,’ zei Ab.

Daar hadden ze het er al eerder over gehad, toen de volle implicaties van Davy’s verregaande staat van ontbinding duidelijk waren geworden, maar Marie had geweigerd die mogelijkheid in overweging te nemen. Dat was ‘oneerbiedig’ had ze gezegd.

Nu zat ze terneergeslagen bij haar man op de vloer en bedacht dat het veel obscener was zijn lijk in steeds kleinere stukken te zien breken.

‘Ga hem maar halen,’ zei ze tegen haar zoon.

Ab kwam terug met een grote zinken teil die ze in de winter gebruikten voor het drenken van de paarden. Hij ging er een paar keer met de waterslang overheen om het vuil en de spinnewebben eruit te spuiten en zette hem toen zo dicht mogelijk bij de keukendeur op het achterbordes, zodat de smalle rand van de teil bijna gelijk kwam met de keukenvloer. Hij stapelde sintelblokken onder het deel van de teil dat nog over de rand van het bordes stak en klauterde vervolgens over de teil heen terug de keuken in.

‘Hier mam, pak an,’ zei hij en overhandigde haar een brede harde bezem.

Hij bukte, pakte met beide handen de zoom van zijn vaders kamerjas beet en begon het lijk over de keukenvloer naar het achterbordes te slepen. Marie volgde en veegde wat er achterbleef met de bezem bij.

Ab sleepte langzaam om zoveel mogelijk te voorkomen dat er nieuwe scheuren bijkwamen. Na tien minuten zat Davy, half gesleept en half geveegd, in de zinken teil op het achterbordes. Daar leek hij tot aan de grenzen van zijn nieuwe onderkomen uit te dijen en werd bijna rond.

Omdat de teil te zwaar was voor hen beiden, dekte Ab hem zorgvuldig met een zeildoek af en zo bleef hij tot de volgende ochtend staan.



Uit: Alix Wilber, Zo de Vrouwen Zongen, Goossens/Manteau 1995.

Vertaling: Jos den Bekker