Yuste
Velen zullen het nog op school hebben geleerd: toen Karel V in 1556 afstand deed van de troon trok hij zich terug in een klooster in een afgelegen streek van Spanje om de jaren voor zijn Schepper hem kwam halen in versterving door te brengen. Een daad van opperste boetedoening en godsvrucht, want wie Extremadura, de Spaanse uithoek waar het bewuste klooster van San Yuste staat, een beetje kent, weet dat dit woeste, dorre land meer iets is voor autoflagellanten en asceten in kameelharen mantels dan voor bonvivants uit Gent.
Maar nu ik zelf door het stroomgebied van de Río Tietar fiets, zie ik dat het allemaal wel meevalt: een stralende zon, granieten bergen en koele groene bossen waar het ongetwijfeld goed jagen was. Ook het historisch onderzoek heeft uitgewezen dat het met de mythe van zijn sobere kluizenaarsbestaan op zijn zachts gezegd wel meeviel. Hij liet een luxe villa aan het klooster aanbouwen (met een doorkijkje naar het hoogaltaar van de kerk zodat hij niet eens zijn huis uit hoefde om de mis bij te wonen) en een visvijver onder zijn slaapkamerraam aanleggen, zodat hij vanuit zijn bed een hengeltje kon uitwerpen. De villa stoffeerde hij met kostbare meubelen, dure tapijten en schilderijen van Titiaan. Kisten vol juwelen en snuisterijen werden meegezeuld. Zijn gevolg bestond uit minstens vijftig man – sommige historici zeggen zelfs honderd – waaronder een Portugese kok die voor hem de zware Duitse sauzen bereidde waar hij zo van hield, alsmede dikke lappen bloederige biefstuk, verse vis, gerookte paling, gestoofde patrijs. Maar het meest hield hij nog van ansjovis, die in speciale vaatjes voor hem werd aangevoerd en op al zijn uitjes meegenomen. Na elke zwelgpartij kreeg hij een martelende aanval van jicht en zijn ondraaglijke dorst leste hij – eens een Vlaming, altijd een Vlaming! – met grote flessen bier, koel gehouden in emmers sneeuw die uit het achterliggende Gredos Gebergte werden aangevoerd.
Men heeft zich vaak afgevraagd waarom hij zo’n afgelegen plaats in de wildernis uitkoos om de laatste jaren van zijn leven te slijten, maar eigenlijk was het een ideale plek: nauwelijks bewoond en ver van de doorgaande routes, zodat hij weinig pottekijkers te duchten had die de mythe van zijn boetvaardige afzondering konden doorprikken, en toch dicht genoeg bij Madrid en Toledo en Segovia om regelmatig bezocht te worden door hovelingen. Bovendien beviel dat eenzame, door everzwijnen en wilde schapen bevolkte landschap hem wel: hij was een beetje een cultuurbarbaar.
Het klooster is gesloten als ik eraan kom. Samen met twee gepensioneerde Brabantse onderwijzeressen wacht ik tot de gids terugkomt van zijn siësta. De villa heeft hetzelfde grondplan als het vroegere verblijf van de koning in Gent, lees ik. Later zal ik zijn werkvertrek zien waarvan de wanden behangen zijn met zwarte fluwelen tapijten – een hol voor vleermuizen. Er staat een stoel met verstelbare rugleuning en uitklapbare steunen waarop hij zijn jichtige benen te rusten kon leggen. Het mechaniek is verroest, het droge hout zit vol kloven, maar het rode leer van de zitting is niet versleten, alleen de tijd heeft er een ragfijn craquelé ingedrukt. Hij heeft hem maar een half jaar kunnen gebruiken.
Buiten op het terras staat een bronzen borstbeeld, met de tekst dat hij op 31 augustus 1558, om vier uur ’s middags, op deze plaats onwel werd en op 21 september overleed. Nuestro Señor, Keizer van het Heilige Rooms-Duitse Rijk, Heer der Nederlanden, Koning van Spanje, die nooit Spaans leerde spreken, lispelaar en stotteraar, nostalgicus en lekkerbek, zoon van een krankzinnige moeder en rotsvast overtuigd dat hij door God boven alle mensen was gesteld. Zijn lichaam werd later overgebracht naar het koninklijk familiegraf in El Escorial. Daar rusten zijn botten, hier rust zijn ziel.