Boekomslag

Evelio Rosero

De vertrapten

Op twee of drie straten van de witte steen, die ik misschien nooit had moeten verlaten, ontmoet ik dezelfde mannen die weten dat ik niet dood ben, ik ontmoet ze midden op straat, bij een huis met allemaal geraniums voor de deur, wiens huis? Met de lijst in de hand roepen ze iemand, een naam die ik niet herken, de mijne? en ik loop dichter naar ze toe, en ik word me te laat van mijn stommiteit bewust, op het moment dat omdraaien wel heel erg roekeloos zou zijn; maar op mij slaan ze geen acht; van mijn plaats zie ik dat de deur van het huis openstaat. Met een laatste krachtsinspanning ga ik aan de overkant van de straat tegen de muur staan, in de schaduwen van een galerij vol omgekeerde tafeltjes: de zaak van Chepe, alweer.

Ze herhalen luid de naam, de deur blijft open, niemand komt naar buiten, niemand reageert op de naam, op het dodelijke bevel. Een van de gewapende mannen geeft een gratuite trap tegen de deur en slaat hem met de kolf van zijn geweer aan splinters. Hij gaat het huis in, gevolgd door twee of drie anderen. Ze sleuren een man naar buiten die ik ook al niet herkende, ze herhalen zijn naam, wie? vergeet ik nu ook nog de namen? het is een jongen met een snor, nog banger dan ik, bleek, ze laten hem midden op straat zitten, de wind beweegt op een vreemde manier de slippen van zijn hemd – als afzonderlijke dieren die afscheid nemen – ze schreeuwen iets tegen hem wat ik niet versta omdat achter hem de kreet weerklinkt van een vrouw die het huis uit stormt, een oude vrouw komt naar buiten, van de leeftijd van Otilia, ik zou moeten weten wie het is, is het zijn moeder? ja, het is zijn moeder die achter hem aankomt en tegen de beulen uitvaart.

‘Hij heeft niks gedaan!’ schreeuwt ze.

Nonchalant en zonder te aarzelen richten ze op hem en schieten, één, twee, drie keer, waarna ze hun weg vervolgen, de moeder negerend, mij negerend, wilden ze me niet zien? ze verwijderen zich met grote stappen, de moeder achter hen aan, gebarend, haar stem schril. ‘En nou God zelf nog doodschieten!’ krijst ze.

‘Zeg dan waar ie zich verstopt, moedertje,’ antwoorden ze.

Ze opent haar mond als ze hen hoort, alsof ze naar lucht hapt. Dan zie ik haar twijfelen: knielen voor het lijk van haar zoon, om te zien of hij misschien nog leeft, of ze hem in zijn laatste uur kan troosten, óf de mannen achternagaan: ze grijpt zich vast aan de bepakking van de achterste terwijl ze met haar andere hand naar het lijk van haar zoon gebaart: ‘Schiet hem nog maar een keer dood!’ schreeuwt ze en blijft ze schreeuwen. ‘Waarom schiet je hem niet nog een keer dood?’

Ik ben op de stoeprand gaan zitten, en niet omdat ik me dood wilde houden. De wind begint weer flarden stof op te wervelen, de regen valt, zachtjes. Hoe weet ik niet, maar ik kom overeind en loop in de tegenovergestelde richting van de moeder, die almaar hetzelfde blijft schreeuwen: schiet hem nog een keer dood. Ik hoor weer een schot, het lichaam dat valt. Net als toen ik naar beneden liep van het hutje van meester Claudino slaan de weerzin en de duizeligheid me dubbel tegen de grond, sta ik voor de deur van mijn huis? het is mijn huis, geloof ik – of tenminste de plek waar ik slaap, dat wil ik graag geloven. Ik ga naar binnen, alleen om vast te stellen dat het mijn huis niet is: alle vertrekken zijn verzegeld. Ik loop de straat op. Een ander groepje mannen komt op een sukkeldrafje voorbij, zonder acht op me te slaan. Ik hou me stil terwijl ik naar hun gehol luister.



Uit: Evelio Rosero, De vertrapten, De Geus 2009.
Vertaling: Jos den Bekker.

 

U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.


Valid HTML 4.01! Valid CSS!