
Verstoring
Pas toen mijn moeder bedlegerig werd, toen ze op haar sterfbed kwam te liggen en het vaatwerk in de keukenkast niet langer verstoord kon worden, toen dacht ik weer aan die legpuzzel. Ik haalde het deksel van de zwarte schoenendoos en zag tot mijn verbazing de talloze kleine zwarte stukjes die erin zaten. En ze waren allemaal zwart. Ik had nog nooit zo'n legpuzzel gezien. Ik deed het deksel er weer op, ging op bed liggen, met opgetrokken neus en neergetrokken mondhoeken.
Maar ik kon die legpuzzel niet meer uit mijn hoofd zetten. Ik bleef maar denken aan al die duizenden piepkleine zwarte stukjes en hoe wanordelijk en chaotisch ze in die doos lagen. Ik kreeg het maar niet uit mijn hoofd. En het ging niet alleen om hoe het zaakje eruitzag, het was haast hoe ze vóélden wat me op stang joeg. Al die stukken die schreeuwden om ordening, om rangschikking. Om iets te zíjn.
Ik glipte uit bed. Ik pakte de tafel op en droeg hem met puzzel en al, nog steeds in zijn schoenendoos, de steile zoldertrap af, naar de slaapkamer van mijn moeder. Toen begon ik.
Het was geen pretje, die zwarte legpuzzel, maar ik werkte als een bezetene, tot laat, elke avond. Er was iets met de gekartelde hoeken van het gedeelte dat ik af had, en de lege plekken daarbinnen, wat me razend maakte, wat mijn gevoeligheid aantastte. Ik kon het nauwelijks aanzien, die arme stukjes in wanorde door elkaar, smekend om betekenis.
Mijn moeder kreunde in haar slaap. Ze had moeite met ademhalen. Soms moest ze happen naar adem. Dan weer was haar ademhaling nauwelijks waarneembaar, als het getij in een binnenzee. En naarmate het matzwarte oppervlak steeds meer lege ruimte in beslag nam, ging ik de legpuzzel identificeren met haar lijdensweg. Het was onzin, natuurlijk. Ik was moe. Maar ik begon te denken dat ik het was, met mijn dringende behoefte, die mijn moeder de dood injoeg. Met elk stukje dat ik op zijn plaats legde blokkeerde ik weer wat ruimte voor haar om adem te halen. Ik stikte haar.
Ik wist dat ik geen leven had in huis zolang die puzzel niet af was, dus dacht ik erover om het hele ding maar weg te smijten, te verbranden, te begraven, wat dan ook.
En terwijl ik met dat idee speelde en ingewikkelde manieren bedacht om het uit te voeren, bleef ik die kleine stukjes maar aan elkaar leggen.
Mijn moeder ging nu zienderogen achteruit, uur na uur. Het zou niet lang meer duren. De legpuzzel was bijna af. Toen, terwijl ik nog maar ongeveer honderd stukjes te gaan had, kwam een sprankje hoop mijn heimelijke duisternis verlichten. Er ontbrak een hoekstukje. Dat zag ik. Het was er niet. Ik werkte een uur lang koortsachtig tot ik alle overgebleven stukjes gelegd had. Ik leunde achterover, enigszins opgelucht, om niet te zeggen triomfantelijk. Ik had de legpuzzel gekregen met één ontbrekend stuk. Het vierde hoekstuk rechts beneden. Het lot had ingegrepen.
Er kwam geluid uit het bed van mijn moeder. Ik keek op. Ze was wakker. Ze riep me.
‘Nilus’, zei ze. Ze nam mijn hand. Ik hield de hare in de mijne. We hadden zo vaak elkaars hand vastgehouden. Ik kende de lijnen in haar palm even goed als de schijngestalten van de maan. Maar haar hand had geleden. Het leek wel of ik een handschoen vasthield.
Ze stierf de volgende dag.
Ik kwam thuis uit school, die maandag, die volgende dag, een jaar geleden. Ik ging naar boven, naar mijn moeders kamer. Ik hoefde niet naar haar te kijken. De legpuzzel zei het al.
‘Ik heb het ontbrekende stuk gevonden’, zei mijn vader. ‘Het was onder het bed gevallen.’
Ik huilde niet. Sommige dingen zijn te erg voor tranen. Ik keek naar mijn moeder. Ze lag er keurig bij. Haar ogen keken onbewogen naar de scheuren in het plafond, alsof ze daar haar koers las op een hemelkaart. Eén voet hing uit bed. Misschien had ze in haar laatste moment nog de gekte van mijn vader willen dwarsbomen. Ogen op het plafond gericht, één voet op de grond, haar lichaam daartussen verstijvend.