
Het nieuwe land
Polen, 1824
CHANA
Mijn man, zijn ziel ruste in vrede, vervloekte zijn vijanden altijd met de woorden: ‘Dat je maar alles mag krijgen wat je wilt.’ Dat lot zou mij ten deel vallen, hoewel ik nooit zijn vijand ben geweest. Als klein kind wilde ik niets liever dan ontsnappen uit ons saaie dorpje. En dat deed ik, al die duizenden mijlen naar dit vreemde land, waarvan ik het bestaan zelfs niet had kunnen dromen.
Mijn broer veranderde in een idioot na de koorts. Ik had ook nog een klein zusje, dat in dezelfde epidemie stierf, maar over haar werd nooit gepraat, haar leventje en haar dood werden met één haal uitgewist door de tragedie van mijn broer. Ikzelf werd niet eens ziek, hoewel velen in ons dorp stierven, joden en gojim, maar wat er met mijn broer gebeurde was erger dan de dood.
God was wreed. Mijn vader en moeder hadden met heel hun arme harten gebeden dat hun enige zoon in leven bleef. In leven bleef hij, maar hij praatte nooit meer. Hij bleef sloom en simpel, behalve als hij onvoorspelbare woede-uitbarstingen kreeg: dan moest mijn vader hem, geholpen door één of twee buren, met brede leren riemen aan een boom vastbinden. Daar ging hij dan tekeer en brulde, tot hij uitgeput in slaap viel.
Mijn broer was negen toen de epidemie uitbrak. Ik was vijf. Mijn moeder was nog jong, maar ze had zelf de dood in de ogen gezien en werd daarna nooit meer de oude. Ik hielp al met de was, met brandhout sprokkelen en met het bereiden van onze karige maaltijden. Mijn moeder was boos op me dat ik er ongedeerd doorheen gekomen was, ze sloeg me met een scherp dun twijgje en vloekte dat ik niet opschoot en de dingen verkeerd deed. Ze kreeg nog drie kinderen, maar twee werden dood geboren en de laatste leefde maar een week. Het waren ook nog allemaal zonen – zout in haar wonden.
Toen ik negen was veranderde alles weer, ten kwade. Mijn wanhopige vader begon een beroemde heilige man te bezoeken, een tzaddik, die vele mijlen ver weg woonde in Przemysl. Men zei dat die rebbe wonderen kon verrichten, hij was de achterkleinzoon van een leerling van de Baäl Sjem Tov zelf, en mijn vader geloofde dat hij mijn broer kon genezen.
Eerst ging mijn vader alleen met de Hoge Feestdagen en met Pesach naar Przemysl, maar daarna steeds vaker, en uiteindelijk beseften we dat hij niet meer terugkwam. Tegelijk werden de woede-aanvallen van mijn broer zeldzamer, hoewel ze nog steeds op onverwachte momenten met de kracht van een orkaan kwamen opzetten.
Op een keer, aan het eind van de lente, omstreeks Lag ba'omer, hoorde ik het maniakale gebrul van mijn broer toen ik terugkwam uit het bos, waar ik brandhout was wezen sprokkelen. Ik hoorde zijn gebrul en mijn moeders kreten, en Jaakov, de zoon van de houthakker, hoorde ze ook. Jaakov riep zijn vriend Sjlomo en ik zag de twee grote, sterke jongemannen naar ons huis rennen om hulp te bieden. Het was middag en de zon stond op zijn lichte plek, halverwege tussen de horizon en het zenit, waar hij urenlang leek te blijven hangen. De dagen lengden en het werd warm en het hoge gras schuurde langs mijn blote benen toen ik traag met mijn bundeltje brandhout door de wei liep.
Ik had geen haast om mijn broer te zien, die als een wild stierkalf tussen Jaakov en Sjlomo spartelde. Mijn moeder lag op de grond, waar mijn broer haar had neergeslagen. Ik was bang om naar haar toe te gaan en haar overeind te helpen, maar ik kwam dichtbij genoeg om te zien hoe mijn krankzinnige broer zijn tanden in Sjlomo's hand zette. Sjlomo gilde en met één lange vloeiende beweging bukte Jaakov zich, pakte een stuk hout en sloeg mijn broer op zijn hoofd.
Hij viel zo zwaar en zo stil neer dat ik meteen wist dat hij dood was. Geloofd zij de Ware Rechter, die dood en leven geeft.
Mijn moeder zat rechtop en jammerde. De enige reden waarom ze haar kleed niet scheurde was dat ze geen ander had. Jaakov begon te snikken. Sjlomo zoog op zijn gewonde hand en stampvoette van de pijn. Andere dorpelingen kwamen naderbij, aangetrokken door de geluiden van het drama. Ik rende terug naar het bos.