boekomslag

Verbrande dagboeken

door Emma Tennant

Fortess Road is een lange, lelijke weg die door Noord-Londen klimt en langs Tufnell Park loopt. De flat – ik heb nooit ontdekt wat en waarom die flat eigenlijk is – ligt op de bovenste verdieping van een huis dat een even lange en moeizame klim hemelwaarts lijkt als de met verkeersgeraas gevulde weg die door de buitenwijken naar het noorden loopt. Ted beklimt de trap achter me, hij passeert me als we eindelijk aankomen op een nauwe bovenste overloop onder de hanenbalken, en met een sleutel die knarsend in de deur verdwijnt duwt hij zich een weg naar binnen. Ik volg. Er is een kleine zitkamer, waar slechts een vijftiger-jaren rieten stoel staat – door een open deur zie ik een groot bed, verkreukelde lakens (de voor de hand liggende gedachte dat een vrouw hem hier bezoekt ban ik uit) en overal stapels typoscripten en kladboeken, op de grond, de stoel en het bed. Ik voel me een indringer (het is dus waar, zoals Olwyn zei, dat Ted naar Londen komt om te werken – de boerderij in Devon kan hem te veel afleiden en in beslag nemen). Dit is het leger (opnieuw de dierenwereld) van een volledig ontplooide verbeelding – hier zal het verhaal dat hij voor het tijdschrift heeft beloofd vandaan komen. Ik kijk omlaag naar mijn zomerblote armen – het is warm vandaag, hoewel het nog april is – en zie de witte smetten die de laatste tijd op mijn armen zijn verschenen – doodsvlekken, zoals sommige mensen ze, lachend om mijn ongerustheid, noemen. Ik ben me bewust van het wit van de dood terwijl ik zo naar die pigmentloze visitaties sta te kijken en ik denk aan de monoloog in de auto onderweg naar Tufnell Park – de luxe flat op de vierde verdieping in Baker Street, die hij me aanwees met de woorden ‘ik ken een knappe vrouw van veertig die daar heeft gewoond. Ze is dood’ – en wat hij zei over Thomas Hardy, dat me deed denken aan de regel ‘Vrouw deerlijk gemist, hoe roep je me aan, roep me aan...’ terwijl ik, al reciterend, recht naar het profiel van de chauffeur kijk en, onverwacht, beantwoord word met een luide, woeste lach. Waarom zoveel over de dood? En ik blijf zitten met het beeld van de jurk in het meest beklemmende gedicht van Hardy: ‘haar oorspronkelijke luchtblauwe kleed’, nazingend in mijn hoofd als een eolische harp. Ik geef me over aan een toestand die zowel slaperig is als verdoofd – ik ben gehypnotiseerd, ik ben gekooid.

‘Die stoel,’ zegt Hughes wijzend op de studentikoze rieten leunstoel uit de jaren vijftig, die ofwel in de keuken wordt gebruikt, of als werktafel voor zenuwachtige revisies. ‘Dat is het laatste overgebleven meubelstuk van Sylvia...’



Uit: Emma Tennant, Verbrande dagboeken, De Geus 1999.

Vertaling: Jos den Bekker.


U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.