boekcover

Sarajevo

Het had gehoosd die nacht in Sarajevo, stortbuien met hagel en natte sneeuw die over de weg werden geblazen. De kou sloeg in zijn gezicht toen hij uit de televisiestudio kwam en rechtop en onbeschut op de trap stond die naar de straat leidde. De sneeuw onder zijn voeten zat vol putten. Hij haalde diep adem en zoog de kou in zijn longen. Hij wilde net de straat op lopen toen hij achter zich een geluid hoorde en zich omdraaide. Ben Frobisher kwam door de draaideur achter hem aan.

‘Vind je het goed als ik met je meeloop?’

Stephen vond het niet goed, maar het was te laat om nee te zeggen. De pantserauto was weg en het was de enige manier om terug in het hotel te komen. In stilte ziedde hij van woede: het hele punt van deze wandeling was dat hij hem alleen moest maken.

De wereld die ze binnenstapten was zo donker dat alleen hun gezichten en handen licht leken te geven. Ver weg aan de horizon rommelde het flikkerende artillerievuur. Een lichtkogel schoot de hoogte in en één trillende seconde lang werden de daken blauw uitgelicht, waarna de duisternis weer viel, dieper dan daarvoor.

Ondanks de kou begon hij te zweten, en met zijn gehandschoende hand veegde hij zijn bovenlip af. De kogelvrije kleding hinderde zijn bewegingen en hij merkte dat Ben op dezelfde robotachtige manier liep. Ze kwamen langs muren met graffiti die ze niet konden lezen, gevolgd door een flatgebouw waarvan alle ruiten kapot waren, glasscherven lagen in de sneeuwbrij rond de met kettingen afgesloten poorten. Ondanks die kettingen woonden er nog mensen. Hij voelde de aanwezigheid van ogen overal om hen heen, van oren die gespitst werden terwijl hun voeten door de natte sneeuw glibberden. Op sommige plaatsen lag puin onder de sneeuw. Hij was zich intens bewust van Ben, de glinstering van zijn ogen en tanden, zijn lichaam als een warmtebron in de koude duisternis, net alsof zijn hersens, beroofd van gezichtsvermogen, een thermische beeldtechniek hadden ontwikkeld. Rechts in de duistere verte zaten sluipschutters te wachten tot er iemand wanhopig genoeg naar warmte of water of voedsel verlangde om uit zijn schuilplaats te komen en de straat op te gaan.

Toen ze op hun logge maanwandeling bij het kruispunt kwamen, keerde hij zich naar Ben en wees naar een punt dieper in de schaduw van het gebouw. Ineengedoken schoten ze langs de muur en stopten om op adem te komen. Naast elkaar leunden ze tegen een deur terwijl ze moed verzamelden om de open weg over te steken. Twee of drie seconden lang zouden ze donkere gestalten vormen tegen een wit glimmende achtergrond.

‘Nu?’ fluisterde Ben.

Stephen knikte en zette zich schrap tegen de deur, die meegaf onder zijn gewicht zodat hij ruggelings het trappenhuis van het gebouw in wankelde. Ben kwam achter hem aan en stopte toen hij veilig binnen was om naar het geforceerde slot te kijken.

Een trap liep omhoog de duisternis in. Geschuifel boven, een gevoel van gespitste oren en spiedende ogen. Ben haalde een lantaarn uit zijn zak, vouwde zijn hand rond de lamp en scheen over de muren, zodat ze de klamme gang en het rafelige tapijt als door een sluier van zijn bloed zagen. Zijn vingers waren donkere schimmen in de robijnrode huid, net een röntgenfoto, dacht Stephen, en die rode gloed spreidde zich uit over de muren. Glasscherven op de trap waren in het midden van de treden tot poeder vertrapt. Boven begon het geschuifel opnieuw.

‘Daar,’ fluisterde Ben en wees omhoog. Hij liep naar de trap.

Stephen greep zijn arm. ‘Nee, kom, laat maar.’

Ben zette door, kalm bevrijdde hij zich uit zijn greep zonder hem van zich af te schudden. Met tegenzin volgde Stephen.

Boven aan de eerste trap werden ze begroet door een muffe geur en in het rode licht van de lantaarn zagen ze dat er schimmel op een vochtige plek in het pleisterwerk zat. Daarna overheersten andere geuren: de bedompte lucht van oude vloerbedekking die onder de hondenharen zat, de geur van opgedroogde urine in matrassen, net verbrande toast, en uiteindelijk een geur die Ben uit alle macht niet wilde herkennen.

In de hoek van de overloop, ver van het gevaar van rondvliegend glas, zat een meisje ineengedoken op een matras. Ze zei niets, ze huilde niet en ze deed geen poging tot vluchten. Ben zwaaide de lichtstraal over de muur tot hij haar gezicht vond. Ogen wijdopen, rok tot aan het middel opgestroopt, gespreide dijen om een zwarte vlek van bloed en ellende.

Stephen knielde naast haar neer en trok haar rok naar beneden. Een stem in zijn hoofd zei: raak niets aan. Dit is het toneel van een misdaad. En vervolgens dacht hij: krijg nou wat! De hele klotestad is één groot toneel van misdaad. Hij wilde de verschrikkelijke ogen sluiten, maar kon het niet opbrengen haar gezicht aan te raken.

Hij ging op zijn hurken zitten. Niet te zien of dit zomaar een misdaad was – een hoerenloper die zijn geld terugwilde, een uit de hand gelopen drugsdeal – of een sektarische moord die met de burgeroorlog te maken had. Oorlog en misdaad vloeiden steeds meer in elkaar over, dacht Stephen. Geen verschil voor de slachtoffers en weinig verschil in de hoofden van de daders. Patriot, soldaat, revolutionair, vrijheidsstrijder, terrorist, moordenaar – licht hun schedel op het tijdstip van de moord en de verschillen zouden wel eens moeilijk te zien kunnen zijn.

‘Wat doen we nu?’ vroeg hij.

‘Niets. We kunnen niets doen.’

Het gebouw voelde verlaten aan – van mensen in elk geval. Het zouden wel ratten geweest zijn die ze hadden gehoord. Hij voelde ze nu, afwachtend, en tuurde in het duister buiten de lichtkring. Ben zag er in een flits een voorbijkomen – zijn naakte staart slepend door het stof – en brulde van woede. ‘Niet doen...’ kon Stephen nog net zeggen voordat hij met de zaklantaarn gooide. Hij sloeg tegen de muur en viel op de grond, zijn ene zwakke oog straalde nu een gelig schijnsel uit dat op een bobbel in het behang viel, waar vocht was doorgesijpeld.

Toen ging de lantaarn uit. Duisternis, op een streep maanlicht na die over de vloer viel en de ogen van het meisje bereikte.

‘Kom op,’ zei Ben en trok Stephen aan zijn arm overeind. In de verte begon het gerommel van de beschietingen weer. Stephen dacht aan zwarte wolken boven helle korenvelden, een film van zweet op blote armen, uitgelicht door zomerse bliksemschichten.

Toen was hij weer terug op de stinkende overloop met het meisje en de ratten.

‘Kom op,’ zei Ben nogmaals. ‘We kunnen niks doen.’

Ben liep de overloop over en Stephen volgde hem, even stilstaand toen Ben de zaklantaarn opraapte. Hij voelde de ogen van het meisje in zijn nek. Zweet prikte bij zijn haarwortels. Zich schamend voor zijn gemoedstoestand dwong hij zichzelf als eerste naar beneden te gaan en door de kier van de deur te turen. De lucht streek koud langs zijn oogbol terwijl hij de straat afkeek.

Achter zich in het donker hoorde hij de ratten ritselen.

‘Oké?’

Hij keek om naar Ben, die knikte en zich schrap zette. Stephen glipte door de deur, de hele rechterkant van zijn lichaam kromp ineen, in afwachting van de kogel die van die kant moest komen – als hij kwam. Zijn linkerkant leek haast ontspannen, alsof die zichzelf feliciteerde met zijn onkwetsbaarheid. Er was geen tijd om na te denken over dat dislocatieve bewustzijn, om te beseffen dat het een aparte gewaarwording was, voordat hij uit de beschutting van het gebouw het witte licht van het kruispunt in stormde. Bens hijgende adem achter hem, hun aaneengeklonken schaduwen op de sneeuw. Hij bereikte de overkant, waar hij blind van angst tegen de muur op denderde en zich omdraaide om Ben, die tegen hem opbotste, met zijn volle gewicht op te vangen. Ze bleven vijf minuten stilstaan, tot hun ademhaling geleidelijk aan minder pijnlijk werd en de druk van hun oogbollen week, hun vingertoppen niet langer meetrilden op het ritme van hun hart. Slikken was er niet meer bij. Stephen liet zijn mond openhangen en hijgde als een hond.

Nog honderd meter en ze waren thuis, ze stormden de foyer binnen van het hotel dat in duisternis was gehuld. Kaarsen op tafeltjes rondom de bar verlichtten de gezichten van mensen die ze goed kenden. Drank, eten, praten, lachen, maar die nacht, terwijl de sneeuw zich in het uitgezakte plastic folie voor zijn raam ophoopte, lag Stephen klaarwakker en verkrampt in zijn slaapzak aan het meisje te denken en aan de manier waarop haar nietsziende ogen naar hem hadden opgekeken. Haar hoofd lag naast het zijne op het kussen en toen hij zich op zijn buik draaide om zich van haar af te wenden, vond hij haar lichaam onder zich, zo dor en onverzadigbaar als zand.

Niets had hem ooit zo aangegrepen, terwijl hij toch veel ergere dingen had gezien. Ze wachtte op hem, zo voelde het. Ze had hem iets te zeggen, maar hij was er niet in geslaagd naar haar te luisteren, of niet op de juiste manier.



Uit: Pat Barker, Tegenbeeld, De Geus 2004.
Vertaling: Jos den Bekker.

 

U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.


Valid HTML 4.01! Valid CSS!