
Ontij
zaterdag, 04.00 uur
Laaiend van woede maar met vaste hand plaatste Mario de twee roeiriemen in de boot en ging naar het strandhuisje van zijn vader om de jerrycans met benzine te halen. Javier had de koelboxen, waarvan één met ijsblokjes, en de waterkannen al gebracht en zou nu wel thuis bezig zijn koffie in de thermoskannen door te laten lopen en eieren te koken voor het ontbijt. Mario was twee uur eerder geboren dan Javier en wou vaak maar dat hij nooit geboren was. De tien meter lange motorboot van fiberglas was hemelsblauw en op een van de bankjes stond een Coleman-campinglamp. Het was nog steenkoud op dit uur, maar toch liep Mario al in zijn blote bast. De woede jegens zijn vader hield hem warm.
Als het hem interesseerde zou hij met bewondering hebben opgekeken naar het net van sterren dat het hemelgewelf omspande. Opkijken deed hij wel, maar hij zag geen sterren of wilde ze niet zien. Javier wist van grote en kleine beren en zuiderkruizen, maar hij, Mario, kon met zijn ogen dicht een buitenboordmotor uit mekaar halen en weer in mekaar zetten, en door de baai navigeren deed hij als de beste, zonder iets te weten van kruizen. Hij keek wel onderzoekend naar de bliksem die zijn tentakels naar de horizon uitstrekte en hij merkte ook dat het windstil was, niet uit bewondering voor die verschijnselen, want hij was er de persoon niet naar om bewondering te hebben voor de vorm van bliksemstralen of de wind die al of niet waaide, maar omdat hij automatisch alles in zich opnam wat te maken had met de zee en de visvangst.
De hotelgast die de hele nacht had zitten drinken in het enige strandhuisje waar, behalve in die van henzelf, op dit uur licht brandde, zette de muziek af en deed het licht uit. De tango’s en bolero’s van Carlos Gardel en Olimpo Cárdenas, gevoegd bij zijn kokende woede, hadden Mario vrijwel de hele nacht uit zijn slaap gehouden. Het huisje van de hotelgast stond op luttele meters van het zijne, zodat je de muziek altijd hoorde, ook al stond ze niet te hard. Maar jegens die hotelgast koesterde Mario geen haat, want je nachtrust laten verstoren door drinkgelagen, dat hoorde nou eenmaal bij zijn werk, daar betaalden de gasten voor, om aan zee dronken te worden, en daarvan leefde hij, daarvan leefden ze met z’n allen.
Hij liep naar de achterveranda van het huisje van zijn vader, die op dat moment twee kilometer verderop, recht tegenover het vliegveld, met het werpnet op aas stond te vissen. Hij bracht twee rode jerrycans met benzine naar de boot en zette ze in de kuip, waarna hij terugkeerde om de andere twee te halen. Insecten wolkten om de Coleman en tikten tegen het glas. De golven gleden haast geruisloos over het strand. Rondom de huisjes vlogen vleermuizen tussen de kokospalmen en de amandelbomen door, maar Mario noch iemand anders zag ze op dat moment. Misschien had God ze in de gaten, maar van het bestaan van God trok Mario zich niks aan en wat hem betreft bestond Hij niet.
Ze gingen een dag en een nacht achter mekaar vissen, de baai uit, op volle zee, twee uur varen. Ze waren van plan drie- tot vierhonderd kilo brasem, horsmakreel, zeebaars, tarpoen, rode dwergsnapper en grombaars te vangen, die door de gasten, die vanwege de zeelucht of een kater altijd honger hadden, in het restaurant verorberd werden, met bakbanaan, kokosrijst en tomaten-uiensla, zoals ze dat al jarenlang, dag in dag uit, rond oud en nieuw deden.