Handen af
Haar hoofd lijkt op een verschrompeld appeltje. Als ze praat klinkt haar kunstgebit mee. De ogen houdt ze verborgen achter dikke brilleglazen. Twee waakzame pupillen. Ze blijft me in de gaten houden en kijkt vooral doordringend en onderzoekend naar me als ze denkt dat ik niet oplet. Bij alles wat ze vertelt lijkt ze er in de eerste plaats op uit mijn reactie te peilen. Ik probeer zo suf te doen als ik eruit zie, maar ik betwijfel of zij erin trapt.
Twee of drie keer in de week ga ik ’s ochtend om tien uur bij haar koffie drinken en daarna doe ik boodschappen. Ik raak aan haar ook mijn oude kranten en tijdschriften kwijt, want een abonnement nemen vindt ze onzin. ‘Op mijn leeftijd gaat de tijd snel en dan maakt het niets uit of je nu de krant van vandaag of gisteren of de vorige week leest, of voor mijn part die van volgend jaar. Het is allemaal één pot nat geworden.’ Wantrouwend houdt ze haar vergrootglazen op me gericht. Net als andere oude mensen is ze het meest geïnteresseerd in misdaad en gruwelen, maar zij lijkt ze vooral op te zoeken om ze als tekenen van deze tijd te kunnen veroordelen. ‘Moet je kijken wat ze nu weer uitgehaald hebben, de fielten!’ roept ze, op het papier kletsend. ‘Oude mensen de schedel inslaan voor een paar honderd gulden! Bij de Arabieren hakken ze gewoon je hand eraf als je steelt. Als ze het aan mij lag deden ze dat hier lieve vandaag nog dan morgen. Dan zou het gauw afgelopen zijn met dat laffe gejat.’
Ik breng haar wel eens weg, naar een ‘oude relatie’, zoals ze het noemt. Ik heb nog een roestig vehikel overgehouden uit betere tijden. Ze betaalt me voor mijn taxidiensten, daar heb ik expres om gevraagd omdat ze anders zou weigeren uit achterdocht dat ik iets van haar wil. Zoals altijd staat ze met haar jas aan klaar als ik bovenkom. Om haar heen hangt een wolk zoete parfum die ofwel heel goedkoop, of heel duur is. Ik loer naar haar hals, maar het zorgvuldig gedrapeerde sjaaltje laat alleen het trillende kuiltje tussen de sleutelbeenderen bloot. Bij een vorige gelegenheid zag ik een ketting met een medaillon glinsteren. Ik zal toen wel iets te begerig gekeken hebben, want ze draaide zich bruusk om en vouwde haar sjaal ervoor. Ik zie dat ze ook nu mijn snelle blik gevolgd heeft en lees de ergernis in haar ogen. Zij valt niet met sullige goeiigheid te belazeren. Beneden houd ik de deur voor haar open en bevestig snel stiekem een S-vormige haak in de brievenbus waaraan ik het touw ophang dat dient om de deur open te trekken.
Alleen de batterij kostte al honderd gulden. Van mijn laatste girocheques heb ik een snoerloze boormachine gekocht en de grootste maat gatenzaag die te vinden was. Als ik geluk heb is het een goede investering. Van ver zie ik al dat de haak nog in de brievenbus hangt. Ik doe net of ik aanbel, wacht even en trek dan met een ruk de haak en het touw naar buiten. Even dreigt hij in de gleuf van de brievenbus te blijven steken, maar dan zwaait de deur open. Stil sluip ik de trap op naar haar verdieping. In haar voordeur zitten twee panelen van triplex, zo dun dat je er makkelijk doorheen trapt. Ik heb thuis een paar keer geoefend en als je het goed doet zaag je in twintig seconden een gat in zo’n paneel waar je net je hand doorheen kunt steken. Onhandig vis ik de boormachine uit mijn rugzakje en druk de boor ter hoogte van het slot tegen het paneel. Ik haal diep adem en druk op de knop. Een geluid alsof er een colonne tanks de trap afkomt. Ik moet me vreselijk inspannen om niet terug te trekken. Met een schok schiet ik voorover en even giert de boormachine op volle toeren. Ik luister ingespannen, maar nergens een deur die opengaat, geen stappen in het trappenhuis. Er wordt hier zo vaak geboord om deze tijd. Ik stop de machine weer in het rugzakje en wring mijn hand door de opening. Op de tast vind ik het slot. Met een klik schiet de pen terug en ik stap naar binnen. Ik loop direct door naar de achterkamer waar het grote stalen bureau staat dat haar man ‘van zijn werk had overgehouden’. Het is een zo op het oog tonnen wegende gevaarte dat het hele achterkamertje in beslag lijkt te nemen. De laden glijden als bij een archiefkast op dubbele sleden en zijn zo zwaar dat ze alleen met flinke kracht in beweging te brengen of af te remmen zijn. Ze heeft wel eens tegen me geklaagd dat het kreng zoveel weegt dat hij met een kraan naar buiten gehesen moet worden en dat ze altijd bang is dat haar vinger bij het dichtschuiven van een la bekneld raakt. ‘Dan knapt hij af als een lucifershoutje.’ De eerste la die ik opentrek is raak: het kistje staat nog open en als het nep is wat erin ligt, dan blinkt het wel.
Deze keer staat ze me bij haar voordeur op te wachten als ik bovenkom. Met de palm van haar hand naar boven wijst ze op het gat in de deur. ‘Ingebroken,’ verduidelijkt ze. ‘Zou je ze niet, dat tuig? Je keert je kont en ze breken bij je in. Niks is nog veilig voor ze. En niemand die mij vertelt dat het zo makkelijk is. Vorig jaar nog een nieuw slot op de deur laten zetten en niet even waarschuwen dat die paneeltjes zo dun zijn. Wist jij dat je daar zo makkelijk doorheen komt?’ Het lijkt wel of er nog meer cirkels in haar brilleglazen bijgekomen zijn. Elke lens doet me denken aan een lange rioolbuis, met helemaal aan het eind een donker dier dat geduldig op zijn prooi wacht. Maar dan komt er iets berustends over haar. Ze draait zich om en loopt de kamer in. ‘Je kunt het toch niet tegenhouden,’ zegt ze. ‘Als ze bij je binnen willen hou je ze met geen mogelijkheid tegen. Het beste kun je er maar voor zorgen niks van waarde in huis te hebben. En wat moeten ouwe mensen zoals ik nog met waardevolle dingen? Je kunt ze beter weggeven aan je familie of aan vrienden, mensen die er nog wat aan hebben, voordat ze onder je neus vandaan gesnaaid worden. En tegenwoordig moeten ze toch vooral oude mensen hebben, de lafaards. Kom eens mee, ik heb iets voor je.’ Met haar rechterhand steunend op haar stok en de linker tegen haar onderrug gedrukt schuifelt ze naar de achterkamer en blijft voor het stalen bureau stilstaan. ‘Heb ik het ook nog in mijn rug.’ Ze wijst met haar stok. ‘Trek die la eens open en pak dat kistje er eens uit.’ Ik voel het zweet in mijn nek prikken. Zou ze nog niet gekeken hebben? Maar dan kan niet, want ze moet de sieraden die ze gisteren droeg toch hebben teruggelegd? Zou ze me daar iets van willen geven? Opzij van het bureau staand trek ik de la open die met een brommend geluid over de slee glijdt en aan het eind met een schokje tot stilstand komt. Aarzelend steek ik mijn hand uit naar het kistje en pak het beet. Kan het zijn...? Dan valt mijn oog op de vlijmscherp geslepen rand en in dezelfde flits zie ik de triomfantelijke flikkering in haar ogen. Met een luide schreeuw knalt ze, voorover vallend, de la dicht.