illustratie
Illustratie: Helen van Vliet

OMO

Af en toe kom ik hem nog wel tegen, maar hij herkent me geloof ik niet meer. Hij heeft een glanzend donker pak aan en een zijden das en er wiebelt zo’n flinterdun attachékoffertje aan zijn hand. Vroeger had hij een borstelige snor, dat weet ik want ik heb hem nog eens bijgeknipt.

We woonden destijds op de zesde verdieping van de Weesperstraatflat. ’s Nachts gooiden we onder het pils hijsen met darts op de kakkerlakken. Hij maakte de hele kluit aan het lachen, hij kon zo leuk slissen als een fluitketel, zoals veel Amsterdamse winkeliers met een kunstgebit doen. Ffssestig ffssèènt! Maar ondertussen gierden de depressies hem door de keel. Hij bulkte van de zelfmoordneigingen en om die te bestrijden spoot en snoof hij alles wat verboden was. ‘Ik ben zo bang dat de film knapt,’ heb ik hem wel eens huiverend horen zeggen en dan trok hij er weer voor dag en ontij op uit om een ‘lijntje’ te halen. Ik snapte toen niet zo goed wat hij bedoelde, maar later legde hij het me uit: hij keek van buiten tegen de realiteit aan, die was net een film voor hem, die kon dus knappen en dan zou alleen de leegte overblijven – je reinste horror vacui.

‘Jongen, ik heb het ook altijd veel te makkelijk gehad,’ vertelde hij. ‘Nooit een reet uitvoeren en altijd tienen halen op school. En overal bang voor en altijd beschermd worden. Mijn vader was inspecteur van politie, van hem hoefde ik nergens bang voor te zijn, en mijn moeder was een wezel, van haar mocht ik niet agressief zijn. Was ik ook niet, maar nu zegt mijn psychiater dat al mijn problemen voortkomen uit onderdrukte agressie – agreffssie, kun je nagaan! Maar enfin, ik ga naar de grote stad, naar de universiteit – doodsbang – en daar haal ik sodeju weer allemaal tienen. Ik dacht nog: wanneer komt het nou, het echte moeilijke leven. En toen stond ik voor mijn kandidaats en moest ik ineens een scriptie schrijven. Een ffsscriptie! Ik moest iets zelf bedenken, dat had ik nog nooit van mijn leven gedaan. In die tijd is de hele rotzooi begonnen en nu weet ik van gekkigheid niet waar ik blijven moet. Heb jij ook last van agressie?’

Elke nacht schuimde hij de stad af om iemand te versieren, want alleen naar bed durfde hij niet. Heel wat keren heb ik hem tegen de ochtend ladderzat steunend op een of andere dronken dweil aan het slot van zijn kamerdeur zien morrelen. ‘Lekker samen gekotst,’ beweerde hij dan de volgende dag.

Op een vroege ochtend trof ik hem treurig op het balkon aan, allebei zijn handen vol broodkruimels. ‘Duiven houden, dat is toch het mooiste wat er is,’ zei hij. ‘Dat zijn zulke trouwe beestjes, hoe ver je ze ook wegbrengt, ze komen altijd met een noodgang weer bij je terug. Nooit laten ze je in de steek. En lief dat ze zijn, je moet ze maar eens horen koeren.’ Ondertussen kwamen er grote troepen meeuwen krijsend aangevlogen. Hij gooide het brood in de lucht. ‘En alweer niks versierd,’ zuchtte hij. ‘Kan ik jou niet ergens geil mee maken? Weet je,’ ging hij in een adem door, ‘ik kijk soms naar mezelf en ik geloof het niet. Een paar jaar geleden dacht ik nog dat ik zo’n beetje het ruigste deed wat je kon verzinnen als ik me op mijn kamer afrukte en het sperma tegen een foto van een of ander stuk aan de muur spoot – dat had ik in Turks Fruit gelezen. En nu loop ik te overwegen of ik me vanavond maar eens niet laat fistfucken, als ik tenminste genoeg te scoren krijg. En eigenlijk ben ik daar ook te blasé voor – wat koop je ervoor? Ik denk dat ik maar een grote brede vrachtwagenchauffeur neem, een Belgische, ze zeggen dat die heel lief en beschermend zijn.’

Ik zag hem van kwaad tot erger vervallen. Hij raakte zwaar aan de heroïne, hij begon zijn haren uit zijn kop te trekken en met stront op de muren van zijn kamer te schrijven. ’s Avonds verscheen hij met zijn gore kop in de mensa om de etensresten van de tafeltjes te vreten. Hij had geen gevoel meer voor maat, dus hij vrat maar door tot zijn gekwelde maag het er in grote golven weer uitgooide. Hij kotste bij voorkeur tussen de tafeltjes op de grond, om te shockeren. Breed grijnzend begon hij dan weer met zijn blote handen van de volle borden te nassen die de mensen die met hun hand voor hun mond waren weggelopen hadden laten staan. Toen hij openlijk midden in de mensa ging scoren en zijn naald soms vol bloed zoog om die over de aanwezigen leeg te spuiten, werd hij afgevoerd.


Ik hoorde dat hij in een psychiatrische inrichting was opgenomen. Na een hele tijd belde ik eens op om op bezoek te komen, maar hij was al weer ontslagen en woonde ergens op kamers in de binnenstad. Ze gaven me zijn adres. Ik ging er naartoe, maar toen ik aanbelde en zei voor wie ik kwam, kreeg ik een enorme Dobbermann Pinscher op me af gestuurd. Een hospitastem krijste dat ze niets meer met die vent te maken wilde hebben en al evenmin met zijn vrienden en kennissen. Daarna vergat ik hem een beetje, tot ik iemand tegenkwam die me vertelde hoe het met hem afgelopen was – en dat was weer typisch iets voor hem.


Hij was van de drugs afgeraakt en de angst dat de ‘film’ zou knappen was ook niet zo groot meer. Maar hij kon zijn draai niet vinden. Hij bleef zich in allerlei nesten werken waar hij doodongelukkig van werd. Op een dag hoorde hij hoe je makkelijk geld kon verdienen. Je kreeg een autosleuteltje en daarmee moest je in Brussel een auto gaan ophalen en die naar Amsterdam brengen. Verder niks, gewoon die auto naar Amsterdam rijden, op een bepaalde plaats parkeren en maken dat je wegkomt, gooi het sleuteltje maar in de gracht. Duizend gulden kreeg hij ervoor. Je hoefde niet te raden wat daar inzat, in die auto. Hij reed soms wel vijf van die koeriersdiensten per maand. Nooit gesnapt. Terwijl hij een kale kop kreeg van de zenuwen. Met rode oortjes las hij de berichten in de krant over internationale drugsmokkel en de ‘afrekeningen’ die er tussen de verschillende facties van die maffia plaatsvonden. Hij schrok zich de kolere toen hij hoorde van de straffen die Belgische rechters plegen uit te delen. Hij liet zich eens stevig voorlichten door iemand die bij onze zuiderburen in de bajes had gezeten en klom bijna in de gordijnen. Hij hield ermee op, hij deed het niet meer. Als je las wat die lui met dat poeder verdienden – en dan hem mooi alle risico’s laten lopen voor die ene rooie! Ze dachten dat-ie gekke Henkie was, ffsseker!

Maar hij maakte schulden en ze bleven vragen of hij niet nog één keer wilde rijden. Hij wist zelf hoe makkelijk het ging. En voor het geld hoefde hij het niet te laten: tienduizend gulden zou hij er deze keer voor krijgen. Dat was toch op je sloffen verdiend! Nou vooruit, besloot hij, één keer dan nog maar. Nog één keer een flinke slag slaan en er dan mee ophouden. Hij eiste de helft van het geld vooraf en kocht een treinkaartje naar Brussel. Het was een dikke Mercedes die daar op een parkeerplaats op hem stond te wachten. Met het zweet in zijn handen reed hij naar Wuustwezel. Hij had besloten deze keer niet de grote weg te nemen. En toen werd hij dus gepakt, daar bij die verlaten grenspost langs de oude weg van Antwerpen naar Breda. Zijn zenuwen begaven het en hij gierde het uit van het lachen. De Belgische rijkswachten lachten schaapachtig met hem mee. Ze braken de kofferbak open en wezen op de grote plastic zakken met wit poeder.

‘Wadiesda?’ vroegen ze. Ik lul maar wat, dacht hij, ik maak maar een geintje. ‘Dat? O dat is waspoeder,’ hikte hij. ‘Waffsspoeder, weet je wel. OMO. Wast witter dan wit. Ken je dat?’ Ja, dat kenden ze wel, zeiden ze en sloegen hem joviaal op zijn schouders. Of hij dan toch maar mee ging naar het bureau, want ze wilden die OMO wel eens onderzoeken, wie weet was het wel Persil! En toen hadden ze het niet meer.

In de cel van het politiebureau zat hij de hele nacht te klappertanden. Hij beloofde plechtig dat hij het nooit meer zou doen, hij zei het hardop, maar de visioenen van gestreepte pakken en grote stalen kogels die met lange kettingen aan zijn enkel waren geklonken bleven hem bestormen. De volgende ochtend was hij helemaal murw. Om negen uur kwamen ze hem halen en leidden hem het bureau van een hoge rijkswacht binnen. Die nam hem met een woedend gezicht op. ‘Vertelde gij eens manneke,’ zei hij na een poos, ‘wat zat er nou volgens u in die plastic zakken?’ ‘OMO,’ hikte hij en grijnsde. Weer keek de rijkswacht hem woedend aan en begon door het vertrek te ijsberen. ‘Nee, manneke,’ zei hij ten slotte. ‘Ge zit met mijn voeten te rammelen. Da was geenen OMO da gij in uwen otto meevoerde, da was van een gans ander merk. Maar ik betwijfel of gij wel wist da ge waspoeder vervoerde.’ Hij zweeg even. ‘Maar vermits ge d’r bij blijft,’ ging hij verder, ‘kan ik u niks maken.’ Hij bracht zijn gezicht vlak bij dat van zijn arrestant. ‘Gij het geluk gehad!’ brieste hij. ‘Diejen Brusselse drugstraffiker hè zijnen Ollandse collega bedrogen, hij het ’m waspoeier verkocht voor eroïne. Maar da wiste gij nie!’ Hij liep rood aan. ‘Allee, maakt da ge wegkomt!’ brulde hij. ‘En laat ik u hier nooit meer zien!’

Hij kon zijn oren niet geloven.

Ze brachten hem naar de Nederlandse grens en gaven hem nog een schop onder zijn kont mee. Blij wuifde hij de rijkswachten na. ‘Hou die Merffssedes maar!’ riep hij. Hij liftte naar Amsterdam en durfde een paar weken zijn huis niet meer uit. Van schrik begon hij weer aan zijn studie economie en maakte die in een recordtempo af. Hij slaagde cum laude voor zijn doctoraal en kreeg een deftige baan bij een bank in de Vijzelstraat. Daar kom ik hem, zoals gezegd, af en toe nog wel eens tegen, maar hij herkent me geloof ik niet meer.


Of toch? Laatst liepen we elkaar tegemoet op een zebrapad. Toen ik vlak bij hem was zag ik hem een snelle blik op me werpen. ‘Ffssss!’ sliste hij.



Copyright © 1990 Jos den Bekker.

Dit verhaal verscheen in Mens & Gevoelens, van mei/juni 1990.