De Observaties

door Jane Harris


1  Ik vind een nieuwe plek

Ik had redenen om Glasgow te verlaten, dat zal ongeveer drie, vier jaar geleden zijn, en ik was laten we zeggen een uur of vijf op de Grote Weg toen ik een pad naar links zag en een bord waar Kasteel Haivers op stond. Goh, da’s ook toevallig, dacht ik bij m’n eigen, want ik was op weg naar Schotland om een kijkje te nemen bij het kasteel van Edinburgh en daar misschien een baantje te bemachtigen en wie weet een jonge edelman of prins aan de haak te slaan. Ik was pas vijftien met een hoofd vol roze dromen en ik wilde in een sjieke huishouding werken.

Maar er was een gozer van de Hooglanden die al een uur lang met me opliep, hij zal van mijn leeftijd geweest zijn, en hij had een tand laten trekken. Hij bleef zijn lip maar naar beneden trekken om me het gat te laten zien. Ik werd ziek van die gozer en zijn grijns en zijn vragen van Waar ga je naartoe? Waar woon je? Hoe heet je? Wil je met me gaan liggen? – dat soort dingen. Ik had hem een zak leugens verteld, in de hoop dat hij weg zou gaan, maar hij bleef maar aan me plakken, als een paardendrol aan de schoen van een straatveger. Als ik langzamer liep, ging hij langzamer lopen, als ik vlugger liep, ging hij vlugger lopen, als ik stilstond om mijn sjaal goed te doen of mijn bundeltje te verschikken, dan stond ie daar maar met zijn handen in zijn zakken naar me te kijken. Eén of twee keer had ie een stijve waar de honden geen brood van lusten, zijn broek leek wel een circustent, en hij had vuile voeten.

Ik moet toegeven dat er nog iets anders was waarom ik zo graag van de Grote Weg af wilde, en dat waren de twee polities die te paard op ons af kwamen. Grote pummels zo te zien. Ik had ze al vijf minuten eerder aan zien komen, met hun hoge hoeden en grote knopen, en vanaf dat moment zocht ik naar een gelegenheid om van de weg af te gaan zonder door het land te hoeven rennen en tot aan mijn oksels onder de modder te komen zitten.

Dus ik bleef stilstaan en zei tegen die Schot: ‘Hier sla ik af,’ terwijl ik naar het bord met de naam van het kasteel wees.

‘Ik ga met je mee,’ zei hij. ‘Dan kun je eten voor me koken en dan maken we na afloop een kindje.’

‘Wat een goed idee,’ zei ik, en toen hij naar me toe kwam alsof ie me wilde kussen greep ik hem bij zijn klokkenspel en gaf er een draai aan. ‘Maak zelf je kindjes maar,’ zei ik. ‘En nou opgerot.’

En daar ging ik het paadje op, en toen hij me volgde gaf ik hem een douw en zei nog een paar keer dat ie op moest rotten, en ik stampte op zijn blote voeten en toen was ik hem kwijt, voorlopig tenminste.

Het pad naar het kasteel kronkelde een helling op tussen twee haagbeuken door. Het was september, maar uitzonderlijk warm, en dat was maar goed ook, want ik had geen jas. Toen ik een minuutje of wat gelopen had, hoorde ik het doffe gebonk van hoeven in het zand en ik keek achterom naar de Grote Weg. De twee bromsnorren draafden voorbij op weg naar Glasgow. Ze keken niet op of om, nee meneer. Hoera! zei ik bij m’n eigen, opgeruimd staat netjes. Ik zeg maar zo, je kunt maar beter niks met de politie te maken hebben.

Nu die uit de weg waren, dacht ik vlug even naar dat kasteel te gaan kijken en dan een plek te vinden om te gaan pitten voor het donker werd. Zes snoepjes met viooltjessmaak en twee shilling was alles wat ik bezat in de wereld, en God mocht weten wanneer ik er ooit wat bij zou krijgen, dus een kamer kon ik me nauwelijks veroorloven. Maar ik hoopte wel een schuur of een boerenstulp te vinden waar ik mijn hoofd een paar uur te ruste kon leggen, om zodra het licht was verder te gaan naar Edinburgh.

Ik had nog maar twee stappen gezet toen ik tot mijn verbazing een roodharig boerenmeisje van ongeveer mijn leeftijd de bocht om zag stuiven. Ze droeg een jurk van donkere stof en een geruite sjaal en ze sleepte een grote koffer over de grond voort aan een leren riem. Hoewel ze een teringhaast had lachte ze in zichzelf als een bezetene. Wat het meeste aan haar opviel was haar huid die heel rauw en rood was alsof ze haar gezicht met een rasp had bewerkt. Ik deed een stap opzij om haar door te laten en groette haar in het voorbijgaan. Maar ze lachte me gewoon recht in mijn gezicht uit zo’n kakelende lach en strompelde verder naar de Grote Weg, die koffer achter zich aan slepend, ik stond toen al nergens meer van te kijken, maar je zou toch betere manieren verwachten van de mensen op het platteland.



Uit: Jane Harris, De Observaties, De Geus 2006.
Vertaling: Jos den Bekker.

 

U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.


Valid HTML 4.01! Valid CSS!