Niveaus

Lang heb ik gedacht dat er maar twee reisniveaus waren. Op het hoogste is de bodem van wolken, het licht verblindend, de hemel blauw, men zweeft er, men vliegt zo snel vooruit dat de zon lijkt stil te staan, de lucht is geconditioneerd, gewicht telt niet, tijd schrompelt ineen. Op gezette plaatsen zijn er ruime lichte openingen waardoor men langs blinkende metalen trappen en zoevende rollende trottoirs afdaalt naar het lagere niveau. Daar is de bodem grauw, hard, bonkig. Stof dwarrelt op, wolken trekken voor de zon, het zweet breekt uit alle poriën, of de kou en de regen slaan genadeloos toe. Men reist er in zorgvuldig gesloten kooien op rubber banden die zuigend over eindeloze asfaltstroken rollen. Of men laat zich vervoeren in stalen tunnels op rails. Obstakels doemen op: diepe dalen, kolkende rivieren, onbedwingbare gebergten. Men overspant ze met duizelingwekkend hoge bruggen op ranke pijlers, men bedwingt ze met donkere tunnels. Zilveren kokers schieten als glasalen door het groen, boren zich in de bergen en komen ongeschonden aan de andere kant weer tevoorschijn. Lager dan dit niveau is er niets meer, alleen zand, rots en doodlopende spelonken.

Dat dacht ik tenminste. Jaren geleden echter ontdekte ik dat er nog een derde niveau is. De wegen zijn er smal en bochtig, de spoorlijnen roestig. De lucht is er zwaar en onbeweeglijk, de tijd tot traagheid uitgerekt. Men reist er beladen met manden in hortende boemeltreintjes op smalspoor. Het was op een leikleurige ochtend aan de Frans-Spaanse grens dat ik toevallig door een gat zakte en op dit niveau terechtkwam. Ik stapte uit een van de veewagons die de Franse spoorwegen speciaal inzetten op de nachtverbinding Parijs-Hendaye, wanneer in de zomer drommen gastarbeiders op een goedkoop kaartje naar huis reizen. De busverbinding met Bilbao was verbroken doordat wassende rivieren een stuk van de snelweg hadden weggeslagen. Ik bereidde me al voor op een lange omweg via Miranda de Ebro toen een vriendelijk vrouwtje me wees op het bestaan van een kronkelend spoorlijntje langs de kust, eigendom van de Baskische spoorwegmaatschappij. In San Sebastián daalde ik door smalle, met hoge negentiende-eeuwse huizen omzoomde straten af naar het station, een gietijzeren constructie die een grote verlaten hal overspande. Ik kocht een kaartje - vijf gulden eerste klas voor een afstand van honderd kilometer. Op het perron stond een blazend en trillend treintje op hoge roestige wielen. Elke cabine met plaats voor vier personen had zijn eigen zware stalen deur, voorzien van een vuistdik messing slot. Vóór vertrek werden ze stuk voor stuk met een doffe klap dichtgegooid door een éénarmige oorlogsinvalide. De banken waren bedekt met fluweel, er hingen velours gordijntjes voor de ramen en de bagagerekken waren versierd met smeedwerk. De wanden waren bekleed met lambrizeringen van gepolitoerd eikehout. De conducteur in zijn vaalblauwe versleten uniform stempelde mijn kaartje af door er met een vet potlood een streep over te zetten. Traag sukkelden we langs steile berghellingen. We stopten bij scheefgezakte stationnetjes met grote wijzerplaten vol romeinse cijfers en grauw geëtst glas in de boogramen. Af en toe kwam vanuit de verte een man of een vrouw druk zwaaiend door de velden aangerend. Dan stopte de trein tot ze hijgend en rood aangelopen de spoorbaan beklommen en door de conducteur naar binnen werden gehesen. We deden er precies zes uur over om onze bestemming te bereiken.

Later ben ik nog eens teruggegaan naar het station in San Sebastián. De negentiende-eeuwse wijk was goeddeels gesloopt en op de plek waar ik eens mijn kaartje had gekocht verrees een vierkante glazen kolos.

Ze hadden het gat gedicht.



Copyright © 1988 Jos den Bekker.