Bayern, München
Van Amsterdan is het maar tien uur sporen naar München. Maar wat een verschil! De dagelijkse ergernis over hondepoep, kapotte telefooncellen, oogbedervende graffiti, trottoirs vol geparkeerde auto’s, schroeiplekken in het Vondelpark alsof er een meteoor is ingeslagen, dat alles valt als een loden last van je af. Zo kan het dus ook, stel je verbaasd vast in de Englischer Garten, het stadspark van München, waar geen propje papier of hondedrol te bekennen is. Jaloers kijk je naar de rijen telefooncellen in de stations van de ondergrondse met stapels telefoonboeken waar geen blaadje is uitgescheurd. Of naar de hypermoderne elektronische kaartjesautomaten die alle muntstukken en elk bankbiljet onder de honderd mark slikken en keurig wisselgeld teruggeven. En die het nog doen ook!
Op de Marienplatz, voor het Neues Rathaus, heeft het gemeentebestuur tientallen stoelen neergezet. Het zijn witgelakte stalen terrasmeubels die door iedereen gratis gebruikt mogen worden en waarvan ook druk gebruik gemaakt wordt: door bejaarden, door scholieren en door de drommen toeristen die driemaal daags naar het klokkenspel in het neogotische raadhuis komen kijken. ’s Avonds staan ze verlaten her en der verspreid over het plein. En de volgende ochtend staan ze er nog, allemaal, onbeschadigd. Het Münchener ‘witte stoelen-plan’ zou je het kunnen noemen – de Amsterdamse provo’s droomden ervan, maar hier is het gerealiseerd.
Van München is het maar twintig minuten sporen naar Dachau. In het treinstel van de S-Bahn doemt de eerste twijfel op. Een Amerikaanse neger, honkbalpet op, komt binnen met een spelende ghettoblaster. Dat is verboten. Niemand zegt iets, niemand grijpt in, maar het scheelt niet veel, voel je, de ijzige spanning, de verontwaardiging stijgt met de seconde. En dan valt mijn blik op een bordje met de mededeling dat de directie van het openbaar vervoer in München een beloning van mindestens honderd mark uitlooft voor eenieder die een ‘bekladder’ van de stationsmuren en treinstellen aangeeft.
In het museum van het voormalige concentratiekamp Dachau hangt een reeks spotprenten uit de jaren dertig van allerlei typetjes die zo kenmerkend waren voor het Derde Rijk. Een daarvan heet Der Denunziant: een miezerig ventje met grote ogen en grote oorflappen dat overal aan deuren luistert en door sleutelgaten loert. Bij de ingang van het museum ligt een gratis kleurenfolder van de plaatselijke V.V.V. De bezoeker wordt welkom geheten in het tot monument verheven voormalige concentratiekamp, maar tevens verzocht ook eens een kijkje te nemen in het oude plaatsje Dachau zelf, dat de bezoeker immers nog zoveel méér te bieden heeft.
Van het oorspronkelijke kamp is nog maar weinig over: aan het eind van de jaren vijftig werden de barakken en de omheining afgebroken en werd de omringende greppel gedicht. Daarna reconstrueerden ze weer een deel van de omheining, inclusief greppel en rollen prikkeldraad, en werden twee splinternieuwe barakken getimmerd. Ook hier weer geen propje papier op de grond, geen vlekje, geen onvertogen afval, geen teken van ongedisciplineerdheid – zelfs het prikkeldraad glimt en het hout van de britsen ziet er vers geschrobd uit.
En dan, door het museum in het hoofdgebouw dwalend, kom ik de passende woorden tegen voor het knagende gevoel dat deze omgeving oproept. Kupfer-Koberwits, een van de eerste gevangenen van Dachau, beschrijft in Die Mächtigen und die Hilflosen hoe hij aanvankelijk vol goede moed en met opgeheven hoofd naar Dachau ging: in een gevangenkamp zitten, er waren wel erger dingen denkbaar. Pas toen hij aankwam en de onverbiddelijke orde en netheid in het kamp zag, het ontbreken van elk spoortje van anarchie, toen pas werd hij bang: ‘De barakken schemerden groen door het prikkeldraad. Zelfs van veraf kon je zien dat alles angstvallig schoon gehouden was, dat er niet één propje papier op de grond lag... Nog nooit eerder was ik in een omgeving geweest die zo absoluut gevaarlijk en vijandig aanvoelde.’