boekomslag

De koning van het schimmenrijk

Hij heette Manuel Mena en hij sneuvelde op negentienjarige leeftijd in de Slag aan de Ebro. Dat was op 21 september 1938, aan het eind van de burgeroorlog, in Bot, een klein Catalaans dorpje. Hij was een vurige franquist, of minstens een vurige falangist, of dat was hij in elk geval aan het begin van de oorlog, want toen nam hij dienst in het 3de Falangistisch Bataljon van Cáceres, om het jaar erop, na zijn bevordering tot provisioneel vaandrig, te worden ingedeeld bij het 1ste Bataljon Schutters van Ifni, een stoottroepencommando van de Regulares, de lichte infanterie van het Afrikaans Expeditieleger. Een jaar later sneuvelde hij op het slagveld en jarenlang was hij de onbetwiste held van mijn familie.

Hij was een oom aan vaderskant van mijn moeder, en van kinds af aan vertelde zij me uitentreuren zijn levensverhaal, of liever gezegd zijn levensverhaal en zijn legende, zodat ik al voordat ik schrijver werd met het idee rondliep om ooit een boek over hem te schrijven. Maar uitgerekend toen ik schrijver werd zette ik het idee weer uit mijn hoofd. De reden is dat Manuel Mena het zwartste van alle zwarte schapen in mijn familie was en dat zijn levensverhaal vertellen niet alleen betekende dat ik zijn politieke verleden op me nam, maar ook nog eens dat van mijn hele familie, terwijl dat verleden me alleen maar het schaamrood op de kaken joeg. Dat wilde ik niet op me nemen, ik zag er de noodzaak niet van in en al helemaal niet om het in een boek wereldkundig te maken: het kostte me al moeite genoeg om ermee te leven. Bovendien wist ik niet hoe ik het verhaal moest vertellen. Zou ik me strikt aan de feiten moeten houden, de historische feiten, gesteld dat dat mogelijk was en er door de tijd geen gaten waren geslagen in zijn geschiedenis die onmogelijk nog te dichten waren? Of zou ik waarheid en fictie door elkaar moeten hutselen om die gaten op te vullen? Moest ik een roman schrijven op basis van de werkelijkheid, terwijl iedereen zou denken dat het de werkelijkheid wás, of opdát iedereen dat dacht? Ik had geen idee, en die onzekerheid over hoe ik het moest aanpakken leek me de bekrachtiging van mijn diepgevoelde besluit: ik kon maar beter geen boek over Manuel Mena schrijven.

Een paar jaar geleden leek het er evenwel op dat mijn oude voornemen op losse schroeven kwam te staan. Mijn jeugd was toen allang voorbij, ik was getrouwd en had een zoon en er waren familietrubbels: mijn vader was na een lang ziekbed overleden en mijn moeder kon, na vijftig jaar huwelijk, nog maar nauwelijks het kruis van haar weduwschap dragen. De dood van mijn vader had de melodramatische neiging tot lijdzaam fatalisme van mijn zwartkijkende moeder nog versterkt (‘Jongen toch,’ was een van haar vaste verzuchtingen, ‘laten we hopen dat God ons niet tot het uiterste beproeft’) en op een ochtend werd ze op een zebrapad door een auto aangereden. Het ongeluk was niet héél ernstig, maar mijn moeder was wel erg geschrokken en zat wekenlang met haar lijf vol blauwe plekken als tatoeages aan een stoel gekluisterd. Mijn zussen en ik probeerden haar op te monteren, we namen haar mee uit eten, gingen met haar wandelen en brachten haar naar de kerk om de mis bij te wonen. Ik zal de eerste keer dat ik haar naar de kerk bracht nooit vergeten. We hadden de honderd meter van haar huis naar de parochiekerk Sant Salvador voetje voor voetje afgelegd, tot het punt waar we het zebrapad moesten oversteken dat naar de ingang van de kerk leidde. Daar klemde ze mijn arm stevig tegen zich aan.

‘Jongen,’ fluisterde ze, ‘zalig zijn zij die in het zebrapad geloven, want zij zullen God zien. Maar ik heb hem al bijna gezien.’



Uit: Javier Cercas, De koning van het schimmenrijk, De Geus 2020.
Vertaling: Jos den Bekker.

 


Valid HTML 4.01! Valid CSS!