
Deel Twee
Zeventien
Alles stinkt: creosootolie, bleekmiddel, ontsmettingsmiddel, bloed, koudvuur.
De militaire autoriteiten zeggen dat de uniformen tegen elke prijs gespaard moeten worden, maar dat betekent mishandeling van patiënten die in doodsnood verkeren. Knip ze open, zegt zuster Byrd, en zij is hier, in de Salle d’Attente, de stem van het gezag, en niet een of ander met koperen insignes behangen harnas, ver van bloed en pijn, dus knippen wordt het, knip, knip, knip, zo dicht op de huid als ze durven.
Aan weerszijden van de knippende Paul liggen twee lange rijen voeten: gele voeten, sterke voeten, vereelte voeten, met littekens op de plaatsen waar regelmatig blaren zijn geknapt. Sinds augustus hebben ze heel wat afgemarcheerd, die voeten, en al dat marcheren heeft ze naar deze ene plek gebracht.
Zuster Byrd is een taaie, taaier nog dan ze eruitziet. Kastanjebruin haar, doorregen met zilver, een gladde, bleke huid met rode vlekken op de wangen, libelleblauwe ogen – ze moet ooit mooi geweest zijn, maar nu is ze tonvormig en stug, en een kei in haar vak.
Om de paar minuten wordt de deur opengeduwd en schuifelen de brancardiers met hun vracht naar binnen, als karrenpaarden staan ze tussen de draagstokken, wachtend tot ze te horen krijgen waar hij neergezet moet worden. Daar staan ze nu, te wachten. Zuster Byrd trekt de deken over het gezicht van een man die net overleden is, en zijn gele enkels lijken langer te worden. Sterke kuiten komen tevoorschijn, begroeid met zwart krulhaar, de spieren als kabels van al het marcheren dat hij de afgelopen weken heeft gedaan. Ze buigt haar hoofd, maar niet langer dan een tel. ‘Bon,’ zegt ze. ‘Zet hem daar maar neer.’
Bij slecht weer, zoals nu, ranselt de regen als een mitrailleur op het golfplaten dak. Op dit moment giet het echt. De in dekens gewikkelde bundels worden wakker uit hun halfslaap en beginnen te woelen en te schreeuwen van angst. Een van de hoofdwonden gooit de dekens van zich af, krabbelt overeind en rent naakt tussen de rijen bedden door. Twee hospikken gaan erachteraan en krijgen hem uiteindelijk te pakken, ze grijpen hem ieder bij een uitgestrekte arm en houden hem staande terwijl een bloeddoordrenkt verband van zijn ene oog afzakt. Ze kalmeren hem, strelen zijn armen, zeggen dat er niets is om bang voor te zijn, het is de regen maar, alleen de regen, er zijn hier geen vuurwapens, en misschien gelooft hij ze, maar waarschijnlijker is dat hij er geen woord van verstaat, hij begrijpt alleen de intonatie, de aanraking. Maar hij laat zich meevoeren, met elke stap ebt de kracht die de doodsangst hem gaf weg, tot hij, als ze bij zijn bed komen, traag voortschuifelt als een oud mannetje.