
Proloog
Blindheid zo koen
Nu ik me aan het schrijven van deze brief zet, weet ik nauwelijks hoe ik jullie moet aanspreken. ‘Liefste’ of ‘schat’ of ‘lieveling’ zijn woorden die tot het verre verleden behoren. Maar jullie leven allemaal in mijn herinnering voort zoals jullie toen waren en zoals ik jullie toen kende, in de jaren zestig.
De aanleiding voor het schrijven van dit boek over ieder van jullie afzonderlijk en over jullie vieren samen was een lange, intensieve innerlijke reis die ik in 1970 begon en die mijn leven heeft veranderd. Toen jullie mij kenden verzette ik me tegen zo’n soort onderneming, dus je zult wel verbaasd zijn dat ik er überhaupt aan begonnen ben. Ook ikzelf was verbaasd, en wel zo erg dat ik er, in de jaren dat ik ermee bezig was en ook nog jaren daarna, tegen niemand met geen woord over repte. En toch ondernam ik mijn reis gek genoeg niet alleen. In metaforische zin reisden jullie allemaal met mij mee. Ja, jullie stimuleerden mij ieder afzonderlijk, op je eigen manier, om het proces te ondergaan dat me stukje bij beetje een nieuwe kijk op mijn leven heeft geboden, ook al werd, in mijn eenzaamheid, de relatie met mijn gids een surrogaat voor de verloren relatie met jullie.
In dit boek vind je het volledige verslag van die reis, maar ik moet jullie wel waarschuwen dat ik, om mijn verhaal te kunnen doen, alle intieme details heb moeten prijsgeven over de vreugdevolle en pijnlijke momenten die ik met ieder van jullie heb beleefd. Door een relaas te publiceren van onze liefdesrelaties neem ik de onbekende lezers die het boek ter hand nemen in vertrouwen. Zij zullen een oordeel over ons vellen – over wat we deden, wat we zeiden en wat we niet zeiden. Dat kan voor jullie een akelig idee zijn, vooral omdat de lezers voor hun oordeel alleen kunnen afgaan op wat ik schrijf. Maar elke gêne over een onthulling, of de schuld voor alles wat afgrijselijk misging, is uitsluitend aan mij, want ik heb ervoor gezorgd dat, telkens als ik dat nodig achtte, de identiteit van de betrokkenen werd verhuld.
Een van de redenen om mijzelf op deze ongebruikelijke wijze bloot te geven was de wens om erachter te komen wat er nu precies was gebeurd. En een andere reden is dat ik wilde begrijpen hoe liefde van invloed is op iemands zelfbeeld. Weer een andere reden is dat ik een stukje op zijn plaats wilde leggen in het mozaïek van de reeks Continents of Exile, waar ik, tussen andere boeken door, de afgelopen dertig jaar aan heb gewerkt. In die reeks verken ik vele continenten, reële en verbeelde, die ik heb bewoond en waar ik uit verbannen ben, en ook exploreer ik daarin een aantal inzichten die ik heb verworven betreffende mijn persoonlijke geschiedenis, inzichten die vaak betrekking hebben op elementen waarvan ik het bestaan vóór mijn zelfonderzoek niet vermoedde. Om precies te zijn, mijn bedoeling met Continents of Exile was om subjectieve ervaringen in een objectief raamwerk te vatten en op die manier de valkuilen van de bekentenisliteratuur te omzeilen. Ik weet dat ik dat niet had kunnen doen zonder de lange, zware reis die onder andere mijn kijk op blindheid heeft veranderd.
Toen wij elkaar zagen (hoe, zelfs nu nog, het woordje ‘zien’ mij biologeert) werd over mijn blindheid nooit gesproken, niet direct en niet indirect. Mijn huidige vrienden kunnen dat niet geloven – en ikzelf kan dat, vanuit mijn huidige positie, ook nauwelijks geloven, vooral niet omdat we in ieder ander opzicht zo intiem waren. Dat stilzwijgen moet een manifestatie zijn geweest van de kracht van mijn wil.
Ik begrijp nu dat ik destijds in de greep was van de fantasie dat ik kon zien. Die fantasie was onbewust en had zo’n invloed op me, die was zo intens en had zich zover vertakt, dat ik alleen van jullie kon houden als je erin meeging. Het ging zelfs zover dat ik een vrouw voor wie ik belangstelling had en die mijn fantasie ook maar door een toespeling of een gebaar verstoorde, ging mijden, met als gevolg ik me verdrietig of gefrustreerd voelde. Toch ging er nauwelijks een dag voorbij dat ik me niet verslagen, gekleineerd en vernederd voelde – dat ik er niet naar verlangde verschoond te blijven van de voortdurende beledigingen die me werden aangedaan. Om een vrij onschuldig voorbeeld te noemen: ik ontmoet nog steeds regelmatig een man die ik al sinds mijn studie ken en die me elke keer als ik hem zie vertelt hoe hij heet. Ik heb hem al vaak beleefd medegedeeld dat ik hem aan zijn stem herken, maar dat maakt geen verschil. Hoewel deze man een internationaal befaamd historicus is, schijnt hij maar niet te kunnen begrijpen dat een stem even herkenbaar is als een gezicht. Zou het kunnen dat de fantasieën die ziende mensen hebben over blinden minder op de realiteit zijn gebaseerd dan die van blinden over ziende mensen?
Zelfs toen ik het meest in de greep was van mijn fantasie liet ik de gewoonte om de buitenwereld af te tasten niet varen. Ik liep bijvoorbeeld nooit per ongeluk in een sloot. Zonder die constante controle zou ik me nooit in de wereld van de zienden hebben kunnen handhaven. Maar de zienden kunnen denken wat ze willen over de blinden, zonder het nodig te vinden hun realiteit af te tasten. Wat een kloof gaapt er tussen ons! Mijn ervaring is dat de zienden uitsluitend extreme opvattingen over de blinden hebben – ze gaan er ofwel van uit dat ze over vrijwel geen enkele vorm van perceptie beschikken, of ze begiftigen hen met helderziendheid. Toen ik schrijver werd, dacht ik dat ik die kloof zou kunnen overbruggen – dat ik dat met schrijven zou kunnen leren. Maar het bleek dat mensen die kunnen zien zelden in contact komen met mensen die niet kunnen zien en daarom niet echt de noodzaak voelen om ze te begrijpen. En ook al is dat wel het geval, dan nog hebben ze over het algemeen een elementaire angst voor verlies van gezichtsvermogen die ze niet makkelijk kunnen overwinnen.
Ik had er behoefte aan op mijn eigen manier door jullie, en door iedereen die dicht bij me stond, te worden geaccepteerd. Daarom was het makkelijker voor me om me te gedragen alsof ik kon zien. Die fantasie was dus niet helemaal irrationeel. Om te leven alsof ik kon zien moest die fantasie grotendeels onbewust blijven. Ik moest functioneren alsof ik een automatische piloot had. Door over die fantasie te praten, of die te analyseren, bloot te leggen, zou ik mijn functioneren hebben belemmerd. Of dat was tenminste mijn onbewuste angst. Ik ging over de schreef. Ik liet die fantasie mijn hele leven doordringen: de manier waarop ik me kleedde, boeken en artikelen schreef en antieke meubels en moderne schilderijen verzamelde.
In de loop der jaren heb ik mezelf vaak de vraag gesteld: ‘Hoe kwam het dat jullie allemaal het spelletje meespeelden zonder ooit een steek te laten vallen?’ Was mijn fantasie besmettelijk? Koos ik jullie uit omdat jullie ontvankelijk waren voor mijn realiteit en jullie op je eigen manier je realiteit kon verlaten en die naar de mijne vormen? Maar goed, is dat niet wat alle mensen doen als ze verliefd zijn – één worden, als het ware, in de woorden van het boek Genesis ‘tot een vlees’ worden? Toch vraag ik me af of jullie aanpassing in mijn geval niet verhinderde dat jullie me echt leerden kennen, en dat ik jullie echt leerde kennen, en dat ik daardoor uiteindelijk gedwongen was tot een verwoestend isolement. Maar, zoals dit boek duidelijk zal maken, de fout lag geheel en al bij mij. Ik heb ongetwijfeld indruk op jullie gemaakt door mijn beheersing van mijn omgeving. Soms vraag ik me af of jullie me als gevolg daarvan niet zoiets als het uitzonderlijke gezichtsvermogen toedichtten dat John Keats aan Homerus toeschreef:
Ja, aan de oevers van het duister daar is licht
En in de afgronden ligt het ongerepte groen
Er gloort een ochtend in nachten zonder zicht
Er is drievuldig zien in blindheid zo koen
Maar jullie kenden mij goed genoeg om te begrijpen dat ik, zelfs in die euforische tijd, nooit aanspraak zou hebben gemaakt op het ‘drievuldig zien’ dat Homerus, in de verbeelding van Keats, het vermogen gaf om de hemelen, de zee en de aarde te beschrijven. Ik vond alleen dat ik op geen enkele manier gehandicapt was, en ik denk dat ik dat gevoel gehad moet hebben vanaf het moment dat ik blind werd, twee maanden voor mijn vierde verjaardag, als gevolg van hersenvliesontsteking. Op mijn drieëntwintigste publiceerde ik een jeugdautobiografie over mijn ziekte en mijn blindheid, maar in de tijd dat wij elkaar ontmoetten had ik dat boek bijna als een jeugdzonde afgedaan, zodat ik er tegen jullie nooit over repte. Nu, zij het laat en in de hoop de zaken te verduidelijken, wil ik jullie vertellen wat destijds nooit in mijn hoofd opkwam om te vertellen.
Toen ik genas van mijn hersenvliesontsteking, die ongeveer twee maanden had geduurd, had ik waarschijnlijk geen bewuste herinneringen meer aan hoe het was om te kunnen zien. Ik nam onbewust aan dat ik alles kon wat een ander kon – ja, ik was me nauwelijks van enige verandering bewust, omdat ik niet in staat was onderscheid te maken tussen wel en niet kunnen zien. Keats zegt dat er ‘in het duister licht is’, maar de hele ervaring van duisternis en licht werd in zekere zin betekenisloos voor me. Als vierjarig kind stelde ik me voor dat mijn wereld de wereld van iedereen was. Als ik ouder was geweest, had ik mijn blindheid wellicht anders ervaren – dan had ik misschien aarzelend de ene voet voor de andere gezet en met gestrekte armen rondgelopen, of aan de sari van mijn moeder gehangen. In dat geval zou ik mijn blindheid als beangstigend, tragisch, ondermijnend hebben ervaren. Maar ik lachte en speelde, dartelde en rende, sprong en hupte, klom op dingen en viel er weer af – ongeveer zoals ik deed toen ik nog kon zien.
Mijn vier zusters en één broer waren in die tijd allemaal jonger dan twaalf, en net als alle kinderen hielden ze geen rekening met mij. Mijn verwesterde vader, een geboren optimist, stelde de verwachtingen die hij van me had niet bij. In plaats van me gelijk te stellen met de blinde bedelaars op straat ontleende hij inspiratie aan wat Milton had bereikt en wilde het beste voor me. Alleen mijn moeder, een vrome hindoevrouw met weinig opleiding, kon mijn nieuwe toestand niet accepteren. Ze geloofde dat blindheid, net als armoede, een vloek was voor misdaden in een vorig leven begaan en zocht in mijn gezicht naar een of ander teken voor hetgeen ik misdaan had. Ze zag alleen onschuld en daarom was ze ervan overtuigd dat mijn blindheid louter een voorbijgaande vloek van het boze oog was. Het maakte niet uit hoe uitvoerig of hoe vaak mijn vader, die arts was, haar uitlegde dat de langdurige hoge koorts mijn gezichtszenuw had beschadigd en dat ik voor altijd blind zou blijven – ze bleef volhouden dat mijn aandoening van voorbijgaande aard was. Ze sleurde me mee naar alternatieve genezers en astrologen, die Ayurvedische of Unani-behandelingen voorschreven, tezamen met allerlei penitenties. Ze probeerde ze allemaal. Dat was haar vorm van ontkenning en die moet mijn eigen ontkenning hebben versterkt – mijn gewoonte om te leven alsof ik kon zien. Zoals jullie wel weten kon ik binnen een paar uur nadat we elkaar ontmoetten ongeveer zeggen hoe jullie eruitzagen – ik kon zelfs zeggen welke kleur lippenstift je droeg. Maar wat jullie niet mochten weten was dat ik dat meesterschap pas had bereikt na jaren en jaren van alchemie, waarbij ik mijn oren in mijn ogen veranderde – waarbij ik, in de woorden van Keats, een ‘blindheid zo koen’ ontwikkelde.
In die tijd dacht men in India dat blinden geen onderwijs konden volgen en ik ging jaren achtereen niet naar school, maar bleef thuis. Ik was oplettend en alert, nieuwsgierig en avontuurlijk, en ik moest maar zien hoe ik me bezighield. Als mijn moeder ging tuinieren, sjokte ik achter haar aan en rook aan deze of gene bloem, ik nam er een hap van, betaste hem en verkende zijn vorm, ik leerde zijn kleur en zijn naam. Als ze het had over de roze kleur van de bloembladen van een lathyrus, dan associeerde ik die met de roze sari van crêpe georgette die ze de avond tevoren op een feest gedragen had, het roze jurkje van mijn kleine zusje, de ongestifte lippen van mijn verbeelding – alles wat zacht en meegaand en lief was.
In de tuin, in huis, of op straat, ik wist altijd, lang voordat ik naar mijn moeder toe rende en haar omhelsde, welk paar oorbellen ze droeg – de hangers, de klokvormige of die met de kralen; welke schoenen ze aanhad – de tikkende hakken, de piepende sandalen of de klossende klompen; welke kleren ze droeg – een salwar met zijn flappende manchetten, of een ruisende sari. En de stof van haar kleren – popeline, mousseline, zijde, taf, brokaat – allemaal klonken ze anders. Als ze haar haar niet had gewassen knetterde het. Als ze net van de eettafel was opgestaan kon er nog een anijs- of kardemomgeur om haar mond hangen. Als ze ’s morgens pas uit bed was gekomen klonk haar stem een beetje hees. En haar ademhaling en stem klonken anders als ze glimlachte, en weer anders als ze pruilde en nog weer anders als ze fronste.
Wanneer ik merkte dat mijn moeder fronste zei ik nooit: ‘Je klinkt alsof je fronst, Mamaji.’ Ik zei gewoon: ‘Waarom frons je?’ waarop zij iets antwoordde in de trant van: ‘Ik vertrouwde die groenteboer en hij heeft me een rotte mango verkocht.’ Er volgde een kort getinkel van haar gouden armbanden als ze het steeltje uit de mango sneed en daarna een ritmisch geklengel als ze de rotte plek eruit sneed. De plof op de snijplank gaf me een idee hoe groot het stuk van de mango was dat ze weggooide.
Als er een nieuwe kennis van Mamaji op bezoek kwam, hoefde ik maar één of twee voetstappen te horen en ik had al een idee hoe de nieuwkomer liep en hoe zwaar ze was. Als ze bukte om me te zoenen kon ik vaak de grootte van haar neus afleiden uit de manier waarop ze haar gezicht scheef hield en de vorm van haar mond – of ze strakke of volle lippen had – uit de kus die ze op mijn gezicht plantte. Afhankelijk van het deel van haar gezicht waarmee ik in aanraking kwam kreeg ik vaak zelfs een indruk van haar kin en oren. In ieder geval kon ik allerlei dingen over haar lengte en figuur bepalen aan de hand van haar omhelzing. Ik kon zeggen hoe lang en hoe dik haar haar was. En het timbre van haar stem gaf zijn eigen soort aanwijzingen. Bovendien gingen de gesprekken thuis altijd over mensen en ik hamsterde de opmerkingen die terloops over de nieuwkomer werden gemaakt: of ze te veel of te weining make-up droeg, of ze een mooie of lelijke huid had, welke huidskleur ze had en of de kleur van haar sari bij haar paste. Ik vergaarde die informatie nooit bewust, maar toch, als iets niet duidelijk was, stelde ik altijd vragen in de trant van: ‘Wat is er met haar huid?’ en dan antwoordde iemand misschien dat die pokdalig was of pukkelig of vettig. Alles wat ik hoorde werd in mijn hoofd als een legpuzzel in elkaar gelegd, en elk nieuw stukje informatie dat ik later kreeg werd erin gepast, tot ik in staat was die persoon in levendige, minutieuze details te beschrijven. ‘Tante Kimmi heeft dikke wangen, een laag voorhoofd, een zuinig mondje, een grote neus, en als ze loopt lijkt het of haar boezem voor haar uitgaat’, zei ik dan bijvoorbeeld. ‘Groen staat haar goed, die kleur past bij haar ogen.’ De mensen begonnen te denken dat ik helderziend was, terwijl het in werkelijkheid om niet meer ging dan een uitgekookte methode om informatie in elkaar te passen die ik bij stukjes en beetjes vergaard had.
Op elk moment vertaalde ik intuïtief alle informatie die ik via mijn scherpe zintuigen vergaarde in beelden. Ik maakte geluiden zichtbaar, waarbij de beelden resoneerden met de visuele indrukken die als een verborgen schat in mijn vroegste geheugen opgeslagen lagen. Ik schiep ongetwijfeld mijn eigen werkelijkheid, ik zag de dingen op mijn eigen manier – ik verbeeldde me alleen maar dat wat ik zag identiek was aan wat andere mensen zagen. Maar misschien zien geen twee mensen ooit hetzelfde.
Er waren andere auditieve tekenen. De galm in een vertrek gaf een idee van de meubels die er stonden. Ik liep op straat aan het handje van mijn moeder en verbaasde haar door de lantaarnpalen te tellen met mijn vermogen tot aangezichtszien – een soort zesde zintuig dat blinden ontwikkelen om voorwerpen en hun omgeving waar te nemen door middel van geluidsschaduwen, als het ware, ongeveer zoals het echolocatiesysteem van vleermuizen. Die waarnemingen komen tot stand door geluid dat van voorwerpen wordt weerkaatst en dat beïnvloed wordt door de grootte, de plaats – dichtbij of veraf – en de relatie tot de omgeving van die voorwerpen. Blinden sorteren, classificeren en interpreteren die echo’s onbewust om zichzelf te oriënteren en hun weg door de omgeving te zoeken. Hoe jonger ze zijn wanneer ze hun gezichtsvermogen verliezen en hoe beter ze in staat zijn onverschrokken rond te rennen zonder bang te zijn voor blauwe plekken of verwondingen, hoe scherper hun aangezichtszien over het algemeen is.
Ik was het enige blinde kind en het enige kind dat niet naar school ging in mijn omgeving, dus bleef ik thuis bij de vrouwen. Ik absorbeerde hun vrouwelijke energie en creativiteit. Intussen manifesteerde de jongen in me zich ook. Ik weet nog dat als er in de drukke stad Lahore, waar we woonden, maar even een zuchtje wind was in de zomer, mijn neefjes en ik naar het dakterras van onze huizen renden om vliegers in alle vormen, maten en kleuren op te laten, waarbij we speelden dat we krijgers waren en met onze vliegers strijd leverden tegen de vliegers van naburige daken. Soms raakten wel een dozijn vliegers – de touwen versterkt met glas en hars zodat ze zo scherp werden als scheermessen – in de strijd met elkaar verstrikt en werd het hele kluwen vroeg of laat door een heftige ruk aan het touw van een vlieger-krijger bevrijd. Terwijl ze wegdreven en naar de grond dwarrelden gingen wij achter ze aan, van het ene dak naar het andere springend, rennend langs borstweringen en richels en door gullis (steegjes) om de vliegers als buit binnen te halen. Met gespitste oren, tintelende en alerte vingertoppen en vol van competitiedrang racete ik ze achterna, op mijn beurt springend en klauterend, blind voor het feit dat ik, als ik misstapte, als een steen twee of drie verdiepingen naar beneden zou storten. Maar het feit dat ik de diepte niet kon zien maakte me eigenlijk alleen maar vermeteler, en mijn neven vertellen me nu dat ik niet de eerste was die begon te rennen, maar vaak wel de eerste die bij het kluwen vliegers kwam.
In het begin probeerde mijn moeder me binnen te houden zodat ik geen gevaar liep. Maar mijn vader, die besefte dat mijn geest, door hem te temmen, gebroken zou worden, zei meteen dat ze me volledig mijn gang moest laten gaan. Als goede hindoevrouw boog ze voor zijn superieure oordeel, zo beschouwde ze het, en van toen af aan werd ik niet anders behandeld dan de andere jongens in de familie.
Later, toen we in de grote stad Rawalpindi woonden, gingen mijn oudere zussen met de fiets naar school, in plaats van in een tonga of auto met chauffeur, zoals in Lahore. De hele wereld leek op wielen te rijden, maar niemand dacht eraan mij een fiets te geven, omdat men aannam dat ik er toch niet op kon rijden. Ik had het gevoel dat ik als enige werd achtergelaten, dat ik werd afgedankt omdat ik niet mee kon komen. Maar ik ben een vechter en ik nam de kapotte fiets van een bediende, die klaarstond voor de schroothoop, en ging hem repareren. Ik haalde de fiets uit elkaar, de ketting van het tandwiel, het zadel van de pen, het stuur van het frame, de banden van de wielen. De geur van vet inademend verbeeldde ik me dat ik een soldaat was in verfomfaaid gevechtstenue die ver weg in Europa vocht en de bedwelmende geur van kruit inhaleerde. Met een hamer sloeg ik het frame en het stuur recht. Met een bak water vond ik de gaatjes in de band en liet ze bij de fietsenmaker plakken. En ik kocht ook een zadel en een bagagedrager en handvatten en spatborden.
Zodra de fiets rijklaar was begon ik er op het erf van onze bungalow mee te oefenen. Ik zette één voet op de trapper en duwde me met de andere voort om de fiets vooruit te krijgen, en als hij een beetje de gang erin had, zwaaide ik mijn been over het zadel en ging erop zitten. Hoe meer ik viel – hoe meer ik mijn knieën en schenen schaafde, hoe meer ik ergens tegenop botste – hoe leuker ik het vond. Ik had het gevoel dat ik, als ik maar zittend op het zadel vooruit kon komen, zonder om te vallen of steeds mijn voet links en rechts op de grond te zetten, al was het maar een klein stukje, koning van de weg zou zijn. Mettertijd leerde ik het geheim om de fiets in evenwicht te houden door de wet van de zwaartekracht te trotseren, zo stelde ik het me althans voor, en slaagde erin het erf rond te rijden, waarbij ik dekstoelen, tafels, gieters, emmers en wat al niet met mijn vermogen tot aangezichtszien lokaliseerde en omzeilde. Ik werd zo bedreven in het fietsen dat ik mijn kleine zusje op de bagagedrager zette en mijn kleine broertje op de stang tussen het zadel en het stuur en hard reed terwijl ik zo nu en dan het stuur losliet en weer net op tijd vastpakte om de fiets in evenwicht te houden en genoot van hun opgetogen maar ook bange kreetjes.
Hoe ik ook speelde en mezelf bezighield, ik vond het niet leuk dat ik niet naar school kon, dat ik achteropraakte bij mijn broer en zussen en dat ik zonder een schoolopleiding nooit iets zou bereiken. Op aanmoediging van mijn vader droomde ik er voortdurend van – en daar deed ik ook mijn best voor – om uit India weg te komen en naar het Westen te gaan, waar mijn handicap niet als een hindernis voor een schoolopleiding werd beschouwd. Na jaren te zijn afgewezen door zowel Engelse als Amerikaanse scholen werd ik eindelijk toegelaten op een blindenschool in Little Rock, Arkansas, en daar vloog ik in 1949, op vijftienjarige leeftijd, in mijn eentje op een ticket enkele reis naartoe. Naast het feit dat ik twaalf jaar lager en middelbaar onderwijs in drie jaar moest proppen, leerde ik daar ook zelfstandig te voet en per bus mijn weg door de stad te vinden, eerst met een blindenstok en daarna zonder. Ik werd er zo handig in dat ik vrijwel nooit ergens tegenop liep of me verstapte, op de trap of aan de stoeprand.
Ik ging in Zuid-Californië naar de universiteit. Daar was het zonder auto vrijwel onmogelijk om een afspraakje met een meisje te krijgen. Ik kocht een oude Chevrolet en reed er een keer langzaam mee over de campus, met de raampjes open, zodat ik mensen of obstakels met mijn gezicht kon ‘zien’ en voorkomen dat ik ergens tegenop botste. Een keer zat ik achter het stuur met naast me het meisje met wie ik een afspraakje had, net als iedere andere student, en reed over de snelweg tussen Pasadena en Los Angeles. In het begin gaf het meisje me giechelend aanwijzingen, maar plotseling werd ze doodsbang en nam het stuur van me over. Als ze dat niet had gedaan, zouden we waarschijnlijk mijn roekeloosheid met de dood hebben moeten bekopen. Die branieachtige experimenten werden nooit herhaald, maar ik koesterde ze wel, alsof ik door achter het stuur te kruipen mijn gezichtsvermogen had teruggeëist, en het gevoel van macht dat daarmee gepaard ging – althans dat stelde ik me voor.
Hoe bedreven ik er ook in werd in mijn eentje overal naartoe te gaan, elke dag moest ik weer aan iedereen die ik tegenkwam bewijzen dat ik in staat was de dingen te doen die zij dachten dat ik niet kon, maar die inmiddels zo intuïtief waren geworden dat ik me nog nauwelijks bewust was dat ik ze deed. Het was vooral kwetsend omdat als mensen mij probeerden te helpen of te beschermen, ze mijn zelfvertrouwen ondermijnden en me moedeloos maakten. Ik had het gevoel dat als ik maar geaccepteerd kon worden zoals ik was, al was het maar door één persoon, een vrouw, ik me enigszins getroost zou voelen. Maar mijn speurtocht werd, behalve door mijn blindheid, nog bemoeilijkt door mijn verschillende identiteiten. Ik was een Indiër die permanent in ballingschap leefde, die nergens en overal thuis was. (Tijdens mijn eerste zestien jaar in het Westen keerde ik maar één keer voor een kort bezoek naar India terug.) Op de middelbare school en de universiteit in Amerika en op de universiteit in Engeland wilden meisjes wel bevriend met me zijn, maar ze wezen romantische avances over het algemeen af. Het was of dansen en bloemetjes plukken, wandelen langs de rivier en intieme gesprekken niet in mijn karma waren en ik in mijn eentje moest dromen, zodat elk meisje tot wie ik me aangetrokken voelde een volmaakt onbereikbaar wezen werd. Pas nadat ik begon te schrijven en te publiceren begonnen ‘aardige’ meisjes romantische interesse voor me te tonen, alsof mijn geschriften me minder vreemd maakten – echter en begrijpelijker. Maar mijn persoon als schrijver verschilde evenveel van mij als Prospero van Caliban, zodat die romantische interesse mijn eenzaamheid alleen nog maar vergrootte. De pijn van mijn eenzaamheid was zelfs zo aanhoudend dat hij leek op die van een vriendje uit mijn jeugd die zijn armen verloren had – zijn fantoomhanden jeukten en friemelden onophoudelijk. Alleen als er iemand van wie ik hield in mijn armen lag was ik verlost van die pijn. Pas jaren nadat ik van jullie afscheid had genomen en na nog meer jaren waarin ik om het verlies van jullie treurde, realiseerde ik me plotseling dat mijn eenzaamheid een symptoom was van mijn blindheid – dat mijn branieachtige escapisme even gedoemd was te mislukken als de bijgelovige geneeswijzen van mijn moeder. Ik kon mijn verlies op magische wijze compenseren door me in te beelden dat ik kon zien, maar ik kon evenmin de wereld dwingen met mijn fantasieën mee te gaan als ik jullie kon dwingen mijn levenspartner te worden. Vertrouwen op mijn wil alleen, al was die nog zo sterk, was gewoon een andere weg naar de eenzaamheid. Het leek wel of ik mijn blindheid nooit te boven zou kunnen komen als ik niet trouwde en een gezin kreeg, net als een normaal mens. Het paradoxale was dat ik, om in de wereld te kunnen functioneren, moest leven alsof ik kon zien, terwijl die manier van leven juist een obstakel was om door anderen, vooral door een vrouw van wie ik hield, geaccepteerd te worden, want zolang ik me bleef verbergen voor mezelf kon ik niet verwachten dat zij – dat jullie – mij werkelijk leerde kennen en liefhebben.