Mausoleum
Rafelige slierten mist strijken in het dunne ochtendlicht over de ruïnes van Chiado, alsof de rook van de brand heimelijk ’s nachts is teruggekeerd naar zijn oorsprong en nu ijlings weer op de vlucht slaat. Het eens zo vierkante warenhuis Grandella & Ca. is veranderd in een woud van verwrongen ijzeren balken die er als bossen ongekamde haren bijhangen. Het is een surrealistische gezicht, vooral ’s avonds, wanneer de wriemelende ingewanden van het gebouw fel verlicht zijn en hele drommen mensen komen kijken. De overblijfselen van de brand van vorig jaar zijn op dit moment de grootste bezienswaardigheid in het centrum van Lissabon. En van mij mag dat wat Grandella & Ca. betreft zo blijven: geen toepasselijker monument dan dit abstracte lijnenspel van kronkelend staal, geen waardiger einde voor een warenhuis dat zijn tijd toch al gehad had dan dit zelfgesmede mausoleum. Maar er zal wel weer gerestaureerd worden, de buitenkant in zijn oorspronkelijke staat hersteld, met een geheel modern interieur, uiteraard. Een geplastificeerde mummie met een digitaal binnenwerk.
Lissabon is de stad van ‘hoe het voor de oorlog was’. Allerlei beroepen die bij ons allang zijn uitgestorven kom je hier nog volop tegen: scharensliepen, ketellappers, stoelenmatters, schoenpoetsers. En er wordt ouderwets hard en lang gewerkt, vooral door de talloze straatventers die hun etenswaren en prullen, van gepofte kastanjes tot plastic kleerhangers, aan de man proberen te brengen. Ik zie hem nog vaak staan, die blinde, die de hele dag, zijn hoofd een beetje scheef alsof hij ergens aandachtig naar luisterde, zijn lotjes liep te slijten, of dat meisje dat met schorre stem haar ballonnen aanprees (balões! balões!).
Maar ook op een heel ander terrein is de sfeer ouderwets en haast onwerkelijk gemoedelijk. Bij het Estação do Rossio, een gebouw dat nog het meeste weg heeft van een binnenstebuiten gekeerde kloosterhof, is een junk geflipt. Schuim borrelt door de zwarte gaten in zijn gebit, het bloed druipt van zijn ontblote bovenlijf. Hij heeft zichzelf verwond met een kapotte fles. Politieagenten zijn bezig hem de auto in te werken, maar hij slaat woest om zich heen. De petten van de agenten rollen over straat. Beteuterd staan ze erbij, ze kunnen hem niet aan. Dan nemen zijn kameraden, die in onderwerelduiterlijk niet voor hem onderdoen, het van de agenten over. Met dof geschreeuw en harde klappen werken ze de junk de politieauto in. ‘Geef maar hier die handboeien,’ gebaart een Hiep Hieper-type tegen een van de agenten, en soepel klikt hij ze om de polsen van het schuimbekkende slachtoffer. De agenten rapen verlegen hun petten op, vegen ze omstandig aan hun mouwen af en schuiven schaapachtig op de voorbank van de auto. Achterin houden hun onbezoldigde assistenten de arrestant in bedwang. Zo rijden ze weg.
Op een kermis aan de oever van de Taag ontmoet ik twee Angolezen, een blanke en een kleurling, die, zo flauw als het klinkt, Sjors en Sjimmie heten (Jorge & Jaime). Het bevalt hen maar niks in Portugal, vertellen ze. De mensen hier zijn zo koud, zo zakelijk, zo nors, zo op geld en status belust. Ze missen de warmte van hun eigen land, letterlijk en figuurlijk, vertrouwen ze me toe op de samenzweerderige toon van lotgenoten.
En dat in Lissabon, de zonnige stad van de saudade en de fado, de tristeza en de lispelende wandelaars die loom ‘op witte schoenen’ langs de Taag slenteren.
Zo’n eind naar het zuiden gereisd en in het noorden terechtgekomen.