boekomslag

Suikereiland

De mannen roeiden om beurten. Het waaide gestaag en de kustlichten flitsten aan en uit. De bin-ban hotste van links naar rechts over de golven. ‘Hou je goed vast,’ zei Mamá, die naast me zat, haast opgewekt.

Na een keer of tien proberen sloeg de motor aan, een paar honderd meter uit de kust, en ik voelde het trillen en schudden van de bin-ban tot in mijn botten. Schuimkoppen verschenen op de korte golven en Teresa en de jongen leunden overboord om te kotsen. Zo gingen we verder, die twee kotsend en wij allemaal stil op onze buik, de rand van het frame omklemd en onze benen op een hoop in het midden van de bin-ban.

De nacht was koud op zee en huiverend kropen we met onze natte kleren midden op de bin-ban tegen elkaar. Ik had de nacht tevoren nauwelijks geslapen, maar de gedachte dat ik weg zou doezelen maakte me doodsbang.

Vroeg in de ochtend brandde de zon de koude grijze mist weg. Het water schitterde en sprankelde van duizenden glanzende, doorzichtige kwallen. Ze leken op de hoofdjes van kleine spookjes, mooi bleekblauw. Teresa en de jongen lagen uitgeput met gesloten ogen op het dek, de jongen met zijn rug op de buik van zijn moeder. De moeder staarde hem met haar grote ongelovige ogen aan.

Mamá zat rechtop bij Nestor en neuriede La Vie en Rose. Ze ging nog een hele tijd door nadat hij had gezegd dat ze stil moest zijn. Ik wist zeker dat we allemaal duur zouden moeten betalen voor de luchtigheid waarmee ze het leven opnam. De waarheid was, als we in ons land waren gebleven, dan zou niemand van ons, ook Mamá niet, voor de leeuwen zijn geworpen, of gemarteld, of tot de hongerdood gedreven in een donkere cel. Zelfs als we nu opgepakt werden zouden we niet voor het vuurpeloton komen, of in een gasoven worden gestopt. Maar daar zaten we dan, verloren op de oceaan, waar het noorden op het zuiden leek en het oosten op het westen en een dunne lijn de hemel van het water scheidde.

We hotsten en botsten onder de zon tot tegen de avond de hemel rood kleurde. Nestor, Ocuna en ik hielden het water in de gaten. Donkere schimmen cirkelden onder het oppervlak.

‘Dat zijn dolfijnen,’ zei Nestor, maar ik wist dat het haaien waren. Ik keek naar de grootste en een ruwe, bleke vin brak door de waterspiegel. Romulo zei dat ze elke dag om deze tijd kwamen, vijf of zes uur 's avonds.

Nog meer haaien verschenen – drie, vier. De zon hing boven de horizon en de lucht was heet, maar ik had het koud. Ik voelde mijn hart tegen mijn ribben bonzen. En toen, net zoals ze gekomen waren, verdwenen de haaien weer, in de richting van de oranje zon. Pas uren later kon ik toegeven dat het niet zo erg was geweest. Ze hadden ons niet gehinderd in onze koers, ze hadden met ons mee gezwommen en het vlot niet omver gegooid. In sommige opzichten leken ze beter dan mensen.

Voor onze tweede zonsopgang op zee, om vier of vijf uur in de ochtend, stak de wind op en tegelijk met het lichter worden van de hemel begon het zachtjes te regenen. Golven rezen naast ons op en klapten boven ons hoofd tegen de lucht. De motor sputterde en hield er vervolgens mee op. Romulo schreeuwde tegen Nestor dat er water in de uitlaat was gekomen. Samen met Martín probeerde hij hem weer te starten door een of andere blauwe en rode draad tegen elkaar te houden. Nestor knikte en Martín trok aan de choke. De vrouw en de jongen, Mamá, Teresa en ik zaten tegen elkaar aan, in het midden van de bin-ban.

Een bliksemschicht sprong uit de zwarte wolken. Changó's vuurstralen verlichtten hemel en water. Iemand zei Santa Bárbara bendita en een golf sloeg tegen het rechter olievat en tilde het hoog op. Het vlot kapseisde naar links. Ik wachtte tot het weer horizontaal zou komen, maar dat deed het niet. We sloegen langzaam om. Iemand gilde: ‘We gaan eraan.’

Boven het geraas van de golven en de regen en de droge donderknallen uit hoorde ik mijn volle naam: Tanya del Carmen Casals Villalta, uitgesproken als een belofte. Ik richtte me op het geluid en een seconde lang glom de zee goudgroen, de kleur van de mousseline jurk die Paula had uitgekozen voor haar bruiloft. Mijn ledematen voelden zwaar, net zoals vlak voor het slapen gaan, en ik zag mezelf wegglijden, een Stormkapitein die onderging in een twee meter hoge golf, in de wurggreep van Yemayá.



Uit: Ivonne Lamazares, Suikereiland, Anthos 2000.

Vertaling: Jos den Bekker.


U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.