Identificatie

De hitte slaat me in het gezicht als ik uit de bus stap. In dit afgelegen gebied is weinig openbaar vervoer, dus ik ben ruim twee uur te vroeg. De lucht is verzadigd van krekelgetsjierp. Grijsgroene hagedissen schieten over de droge, gebarsten grond. Ik moet één oog dichtdoen tegen de felle zon. Het mortuarium, aan de andere kant van de onverharde weg, is een klein wit gebouwtje dat nog feller lijkt te schijnen. Ik zou in de schaduw onder een olijfboom kunnen gaan zitten, misschien wat proberen te slapen, maar de nieuwsgierigheid wint het en ik loop naar de deur.

Als mijn ogen binnen aan het schemerduister gewend zijn zie ik een man in een witte overall met een tang waartussen hij een goudgeel klompje geklemd houdt. Hij kijkt me onzeker aan, maar als ik hem begroet, lijkt het of hij me herkent en is meteen op zijn gemak. Met een ratelend geluid laat hij het klompje in een blikken kom vallen en wijst naar het lijk dat op een ruwhouten tafel ligt.

‘Die heeft wel aardig wat kronen en inlays,’ zegt hij. Hij opent de mond en toont een gapend gat in het gebit. Hij steekt de tang erin en begint te wringen en te trekken. Het hoofd knikt treurig en de lippen glijden gulzig over het staal. Een krakend geluid en met een triomfantelijke blik trekt hij er een met porselein beklede gouden brug uit. De puntige wortels van de kiezen steken uit als Draculatanden. Hij grijpt in zijn zak en zet een paar plastic noodkronen in de dom openhangend mond. Dan begint hij te praten.

‘Ik krijg die noodkronen van een vriend van me die tandtechnicus is. Ik lijm ze erin en niemand die ooit het verschil ziet. Behalve natuurlijk als iemand om een tweede lijkschouwing zou vragen, maar dat gebeurt haast nooit. En deze hier wordt sowieso gecremeerd.’

Hij doet de mond dicht, na eerst nog wat lijm op de tanden gesmeerd te hebben.

‘Beter de kaken op elkaar lijmen voordat die mond weer openvalt,’ zegt hij. ‘Meestal bloeden ze nog een beetje na het kiezentrekken, maar deze hier had geen druppel meer in haar lijf. Doodgebloed. Een mes in haar halsslagader gekregen.’

Hij wijst op de grote snee in haar keel. De randen zijn paars opgedroogd, het roze binnenste lijkt op een orchidee.

‘Heb je het niet gehoord?’ vraagt hij. ‘Is gisteravond gebeurd op een camping aan de kust. De een of andere psychopaat heeft haar op de wc doodgestoken. Ze zeggen dat haar man erbij was toen ze stierf. Hij kwam te laat, maar nog net op tijd om haar te zien doodbloeden. Arme sloeber.’

‘Ik ben bijna klaar,’ zegt hij. ‘Alleen nog even een handdoek om haar hoofd binden om de kaken tegen elkaar te houden tot de lijm droog is.’

Hij bindt een handdoek onder haar kin en knoopt de punten in een grote dot op haar hoofd samen. Het is zo’n gek gezicht dat ik bijna in een krankzinnige schaterlach uitbarst. Ik vraag me af waarom ik al die tijd gebiologeerd heb staan toekijken, zonder te kotsen of te gillen of te slaan. Maar ergens diep in me zit een geklauwd wezen dat me stilhoudt en me dwingt gefascineerd toe te kijken.

De deur vliegt met een klap open en een jongeman komt binnen.

‘Sorry dat ik te laat ben,’ hijgt hij. ‘Waar is het goud?’

De man in de witte overall kijkt verbaasd, eerst naar hem, dan naar mij.

‘Maar... Wie ben jij?’ vraagt hij aan me.

‘Sorry, ik ben te vroeg,’ zeg ik. ‘Ik kom voor de identificatie.’

‘Dan ben jij...?’

‘Ja,’ zeg ik. ‘Dat is mijn vrouw.’



Copyright © 1994 Jos den Bekker.