HEMELSE STORMEN
Edward Tyler herinnerde zich zijn eenenveertigste verjaardag: zijn broer keerde terug van de houtschuur, maar zonder hout, en hij zei tegen Tyler dat ze maar beter samen terug konden gaan naar de schuur. Donkere wolken hingen laag aan de hemel en vijf mussen fladderden zuidwaarts naar een bosje note- en kersebomen. Er kwam regen.
Edward Tyler reed de nachttrein noordwaarts van Charleston en weer terug, dat deed hij al sinds 1931, toen de Depressie een eind had gemaakt aan hun boerenbedrijf en hij gedwongen werd tot ander soort werk. Hij begon als remmer, werd stoker, klom op tot machinist, genoot van het nachtwerk, de geur van kolenvuur doortrokken van winter en het slissende gefluit van de ketel als hij op de stations onderweg stoom afblies. Hij leunde door het open luik van de cabine en keek naar het overladen van de post en de goederen halverwege de trein – silhouetten en onverstaanbare stemmen – tot het stil werd en het perron leeg was en de seinlamp van de remmer een boog in de duisternis sneed. Tyler haalde de stoomhandel langzaam over en de locomotief schokte naar voren, botsend tegen het gewicht van de trein, een rekkende spier in de arm van een blinde.
Terwijl hij door de heuvels reed en naar de blauwe weerschijn van de rails in het maanlicht keek zong hij voor zich uit en zijn stem ging op in het gekreun van de machine, tot de melodie alleen nog bestond in zijn kwijnende verbeelding, zoals herinneringen of de resten van een droom. De koplamp van de locomotief wierp een beverige lijn voor de wagons vol kippen en gewassen uit, de koelwagens, de vrachtauto's en tankauto's en de open goederenwagons en de eindeloze kolenvrachten.
Ze schaftten in een plaatsje dat Carneyville heette. Tyler en zijn maten verdrongen zich in het kantoortje van de stationschef, stroopten hun handschoenen af, lachten, roken naar petroleum en zwarte koffie. Tyler zat op de leren divan en praatte over de prijs van maïs en sojabonen en rundvlees, over Franklin D. Roosevelt en de New Deal. Hij hoorde moppen vertellen over de paus en negers en de plaatselijke hoeren, en moppen over oude mannen zoals hijzelf, die getrouwd waren met mooie jonge vrouwen.
Edward Tyler en Elizabeth Roman trouwden in een bergkapelletje. Wit houten dak, een kleine ruimte zonder zijbeuken aan het eind van een platgetreden zandpad naar de top van een heuvel, hier en daar langs de helling grafzerken als de tanden in de mond van een oude man. Er waren niet veel genodigden. Een paar vrienden. Tylers oude moeder op de voorste bank met wilde bloemen op schoot. Elizabeths vader. De vrouw van de predikant die Amazing Grace speelde op een harmonium. Een straathond sliep in het middenpad.
Tyler kon zijn ogen niet geloven als hij naar Elizabeth keek: een broze schoonheid, etherische ogen met een soort elementaire helderheid die hij nog nooit eerder had gezien. Ze stond zo beminnelijk naast hem voor het altaar, en terwijl de predikant uit zijn gebedenboek las keek Tyler naar haar. Ze hadden elkaar op een kerstbal ontmoet, waren aan elkaar voorgesteld door Elizabeths vader, een vriend van Tyler, en Tyler danste bijna de hele avond met haar en bracht haar door de kraakheldere berglucht naar huis, en zes maanden later waren ze getrouwd. Hij was veertig. Zij was tweeëntwintig.
Hij huurde een huis buiten Charleston, het laatste overblijfsel van een boerenbedrijf dat was gereduceerd tot twee hectaren met een stal, moestuin, houtschuur en aardappelkuil. Hij kocht een melkkoe en een radio en keek naar Elizabeth zoals ze zich door het huis bewoog, keek naar haar als ze sliep, bracht kleren en parfum uit Pittsburgh voor haar mee, en om de andere week was hij weg, rijdend over de groene kaart van West Virginia.
De avond van Edward Tylers eenenveertigste verjaardag regende het: hij herinnerde het zich nog goed. Het was de avond dat zijn broer Elizabeth in de houtschuur vond, waar ze met een jachtgeweer een eind aan haar leven had gemaakt: met open ogen zat ze op een kist hakhout, de blik uitgeput en melancholiek, haar achterhoofd opengereten en nat tegen het donkere hout. Het geweer was uit haar handen gegleden en leunde met de loop omhoog tussen haar benen. Haar handen lagen leeg naar beide zijden, de palmen bevallig omhoog alsof ze zouden gaan spreken.
Bijna drie weken zat Tyler in dezelfde stoel onder dezelfde lamp, hij at niet, was zich slechts vaag bewust van de stroom medelijdende bezoekers, zijn lichaam verzette zich tegen zijn aanvechting om op te gaan in volledige wanhoop. Hij had geen tekenen van onheil bespeurd: Elizabeth was vaak stil, soms kon ze niet slapen en dwaalde 's nachts door de lange gangen, maar Tyler had gedacht dat het haar schroomvalligheid en intensiteit was – aspecten van haar schoonheid – en starend in zijn rouwstoel vloekte hij om zijn domheid en de graagte waarmee hij een identiteit bij elkaar had gefantaseerd voor een vrouw die hij niet kende. Hij zocht een plek voor zijn leven zoals het nu geworden was maar vond er geen, en hij voelde zich als een leeg omhulsel vol geestverschijningen en het zachte dreinzen van herfstregens. Hij sukkelde in de stoel in slaap en schrok wakker uit een nachtmerrie, het lijk van Elizabeth sprak tot hem vanuit haar doodszetel in de houtschuur, haar lichaamloze stem een emanatie. Tyler greep de armleuningen beet en voordat hij zich weer tot leven wekte, ontdekte hij opnieuw zijn gezicht, gevat in een star masker van leed en ongeloof, happend naar adem in de verduisterde kamer.
Het enige wat hij wilde was begrijpen, maar hij zag dat hij het niet kon en nooit zou begrijpen.
Na verloop van tijd ging hij weer aan het werk, zat weer op zijn lijn. Hij verhuisde van de boerderij naar een afgedankte wagon op een zijspoor van het rangeerterrein en hij bad, ofschoon hij nooit godsdienstig was geweest. Jezus, fluisterde hij, behoed me voor onnozelheid. Bemin me in mijn zwakheid.
Zijn trein was een vriend die zijn spoor afwikkelde in heuvels vol regen en mist. De lange trajecten door het centrum van de staat reed hij alleen, zittend bij het luik van de cabine, wetend dat hij maar hoefde te reiken naar de rododendrons en bessestruiken die zich in de scheuren in het ballastbed verdrongen en zijn hand zou worden meegerukt in een vervoering van nachtelijk paars, zoet als bloed. De trein schoot tevoorschijn uit struikgewas en bos, en weilanden strekten zich voor hem uit vol maanlicht en grondmist. Tyler zocht een richting om zijn koers op te bepalen en dacht aan Elizabeth. Op een late winteravond, toen zijn trein de lange bocht achter het station van Afton doorging, huilde hij en zei hardop: Ik kende je niet, meisje. Ik kende je niet eens. Zijn stem ging verloren in het dieselgebrul.