Boekomslag

Het donkere huis

De laatste lift zette haar af in het centrum van een klein stadje – ze kwam er nooit achter hoe het heette. Het geluid van de motor stierf weg. Het was laat. De straatlantaarns suisden en verlichtten niets: traliewerk, schuttingen, geometrische schaduwen. Niets levends. Het station was gesloten. Nergens om te schuilen. Ze voelde aan autoportieren. Een auto is prima om in te slapen, vooral een grote met een brede achterbank. Ze probeerde de ene na de andere, maar dit was een behoedzaam stadje en alle auto’s zaten op slot. Ze stelde een alarm in werking, zo een dat Houd de dief zegt, met een robotstem. Ze zou in de lach geschoten zijn als ze niet had moeten rennen.

Ze maakte dat ze wegkwam door een steegje naar een parkeerplaats vol busjes. Ze voelde aan alle portieren en eindelijk ging een achterklep open. Ze keek om zich heen en klom er vlug in. Eerst zag ze niks, maar toen haar ogen aan het donker gewend waren, zag ze dat het busje vol dekens lag. Ze kon haar geluk niet op. Geen lekkere zachte dekens, maar van het soort waar je spullen in wikkelt, hard en schurend – maar toch: dekens. Ze roken naar de binnenkant van kartonnen dozen en naar verschaalde rook. Ze maakte het zich makkelijk.

Haar botten waren hol door gebrek aan slaap. Ze had niet meer geslapen sinds ze uit het gekkenhuis was weggelopen. Een rilling van opwinding trok door haar heen als ze daaraan dacht. Maar als je ongewassen bent en je hebt het koud en je voelt je leeg vanbinnen, dan slijt die opwinding gauw tot rafels, dan is het als zwaaien met een gescheurde vlag. Vrijheid is niet noodzakelijk het beste wat er is.

Ze hoefden haar niks te vertellen over wildslapen. Dat had ze uitentreuren gedaan. Daar was ze niet bang voor. Er zijn allerlei manieren om te overleven, en dan nog. Maar de laatste keer ging het goed fout, met al dat snijden. Ze viel en kwam in het gesticht terecht. Het was er oké. Je kon elke dag een bad nemen als je wilde, in een badkuip die groot genoeg was om er een walvis in te laten zwemmen, maar je deur kon je niet op slot doen. Het was er warmer dan op straat, maar het eten was smakeloos en grauwgrijs, niet om door je keel te krijgen. Ze at het zelden.

Ze liep weg. Gewoon weg, zomaar. Schoon genoeg van die therapie waarin ze haar probeerden bij te brengen dat ze de dingen onder ogen moest zien. Oké, er waren dingen waar ze liever niet aan terugdacht. Nou en? Ze wíl de dingen niet onder ogen zien. Waarom zou ze ook? Ze is baas over haar eigen hoofd en niemand anders. Begrepen? Dus ze nam de benen. Het werd vervelend. En al haar littekens waren genezen.

De dekens in het busje vormden een ruwe cocon en ze was zo door en door moe dat ze in slaap sukkelde. Ze droomde dat ze weer in het gesticht zat en dat er dikke rook hing waar de mensen traag als vissen doorheen dreven. Toen ze wakker werd was de rook echt en het busje waarin ze lag reed.

Het was koud en ze was misselijk en geschrokken. Ze ging rechtop zitten, met haar rug botste ze tegen een wielkast. Ze hing haar rugzakje over haar schouder en maakte zich op om eruit te springen zodra het busje stopte, klaar om te rennen. Het busje reed maar door. De chauffeur rookte en praatte in zichzelf. Hij speelde een ruzie na en zei dingen die hij had willen zeggen.

‘Je spreekt jezelf zoals gewoonlijk weer tegen,’ zei hij. ‘En nog iets: wil je alsjeblieft ophouden met die schattige briefjes van je?’ Hij stak nog een sigaret op en het busje slingerde. ‘En dacht je nou echt dat je geen figuur sloeg met die spijkerbroek? Heb je je kont van achteren weleens gezien?’

Ze moest onwillekeurig grinniken, hoewel ze misselijk en koud en bang was. Ze hief haar hoofd op om te proberen de horizon te zien, want dat is wat je moet doen als je wagenziek bent. Maar ze zag geen horizon, alleen regen en snelweg en verkeer. Er waren geen borden waaruit ze kon afleiden waar ze was, of zelfs maar in welke richting ze reden. Ze wist niet hoe lang ze al onderweg waren toen ze wakker was geworden. Uren en uren, hoopte ze.

Het haar van de chauffeur was rood en zat van achteren in klitten. Zijn vingers op het stuurwiel waren knokig, twee ervan bruin van de nicotine. Ze dook weer in elkaar en haar mond liep vol met spuug.

Een sirene klonk. ‘Oké, oké,’ zei hij terwijl hij remde, ‘en als je nog eens hummus op mijn boterhammen doet...’ Het busje nam een afslag. Smeer goddomme je eigen boterhammen, dacht ze. Hij schakelde terug en weer terug, het busje reed langzamer en vervolgens achteruit. Ze ging op haar hurken zitten, klaar om te sprinten.



Uit: Lesley Glaister, Het donkere huis, Anthos 2005.
Vertaling: Jos den Bekker.

 

U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.


Valid HTML 4.01! Valid CSS!