Ceuta

Voorbij de Zuilen van Hercules, de twee kapen die nog altijd hun best doen om de Middellandse Zee in het westen af te sluiten, daar lag volgens de oude Grieken de rand van de wereld, daar woelde Okeanos' diepe stroom en heerste permanent nevel en mist.

Ze hadden gelijk. Ik sta op de veerboot vanuit Algeciras en achter mij is de rots van Gibraltar in een donkere regenwolk gehuld terwijl vooruit Ceuta opdoemt in een staalblauwe mist. Voor het eerst van mijn leven voet op Afrikaanse bodem en dan zo'n Hollands weer!

In Ceuta hangt de typisch arrogante sfeer van een koloniale stad. Onderdanige Arabieren met massieve gouden tanden, waar zelfs in dit weer de vonken vanaf lijken te spatten, staan handenwringend achter armoedige koopwaar, terwijl Spaanse vrouwtjes op kindervoetjes met een vies gezicht voorbij trippelen.

Langs de kust, richting Marokkaanse grens, jagen donkere wolken met zwangere buiken laag over. Als een regiment cavalerie stormt de regen bij iedere windvlaag vanuit zee het kustgebergte in. De grenspost blijkt nog gesloten: door het tijdsverschil tussen Spanje en Marokko is het pas half zes in de ochtend. Achter de slagbomen staat een groepje Marokkanen in ongelooflijk rafelige vodden te koukleumen tot de Spaanse douane zich verwaardigt hen voor een dag toe te laten tot de vleespotten van Europa. Er zijn tandeloze oude mannen en vrouwen bij, maar ook kleine jongetjes met kaalgeschoren koppen in roestbruine kaftans. Ik weet niet of je de verbijstering die ik voel een cultuurschok kunt noemen. Het is ook niet zozeer de confrontatie met een andere cultuur die me aangrijpt, het is het gevoel dat de tandraderen van de tijd hier knarsend langs elkaar slippen, dat het verleden zijn rotte tanden in de staart van het heden zet.

Op de terugweg naar de stad doemt de Afrikaanse pendant van de Rots van Gibraltar op: de Monte Hacho, de tweede Zuil Van Hercules die, uit wraak voor het feit dat Gibraltar van het Arabisch is afgeleid, een Spaanse naam draagt. Nu dringt het bespottelijke van de situatie pas goed tot me door: aan de overkant van de zeestraat de Britten en hier de Spanjaarden, alsof de kusten een keer stiekem zijn omgewisseld. Gibraltar, de beledigende koloniale wond in de onderbuik van Spanje, en Ceuta, samen met Melilla de laatste zere plek in het vroegere Spaans Marokko. Beide Europese machten hebben een militaire basis op de kaap, terwijl niemand het strategisch belang van die half ondergelopen rotsen nog inziet. Spanje heeft al laten doorschemeren dat het bereid is zijn twee protectoraten aan Marokko over te dragen zodra de Britten Gibraltar onder Spaanse souvereiniteit brengen. Internationale politiek, het is soms gedrein uit de kindercrèche.

Zou de bevolking van Ceuta zich verzetten tegen een eventuele overdracht aan Marokko, zoals de inwoners van Gibraltar gekant zijn tegen aansluiting bij Spanje? Als ik door de stad rijd kan ik het me nauwelijks voorstellen: die is nog lelijker en deprimerender dan het weer. Hier is geen spoor van schoonheid te bekennen, geen teken van liefde voor het land. De gebouwen weerspiegelen de afkeer en de onverschilligheid op de gezichten van de Spanjaarden, die hier alleen lijken te komen om hun tijd uit te dienen, de belasting te ontduiken en na afloop met een zucht weer naar het Iberisch schiereiland terug te keren. Ik heb ze vaker gezien, die enclaves waar mensen alleen komen om geld te verdienen, waar het filisterdom vrij spel heeft: schaamteloos woelen ze als luizen in de pels van een ander en nooit laten ze iets van waarde achter. Als de Spanjaarden straks vertrokken zijn: één straf windje en hier en daar een witkwast, en aan niets is meer te zien dat ze er ooit geweest zijn.



Copyright © 1988 Jos den Bekker.