
En Ville
Het was werkelijk te belachelijk voor woorden, het ontroerende tafereel bij ons vertrek: de meester neemt afscheid van zijn echtgenote en bediende, sidderend van angst dat een van de twee niet terugkeert. Maar wie? Zijn wens is dat ik aan de cholera zal sterven en zijn vrees is dat zij er misschien aan sterft. Ik wens dat hij gedood wordt bij het neerschieten van opstandige negers. Zij wenst ons allebei dood. De tranen stonden hem werkelijk in de ogen. Hij nam mijn handen in de zijne en wierp me een blik van tedere bezorgdheid toe. ‘Schrijf me als je veilig bent aangekomen’, zei hij. Rose kwam binnen met Sarahs baby, daar droogden zijn tranen weldra van. Het arme wurm wordt met de dag lelijker en haar haar wordt dik, kroezig en rood. Sarah nam het kind over en legde het tegen haar schouder terwijl ze afwezig op haar rugje klopte. ‘Wat zou ons kunnen overkomen?’ vroeg ik.
‘Ik weet niet zeker of jullie daar wel veiliger zijn dan hier’, zei hij. ‘Zo erg is de toestand nu geworden.’ Hij keek naar buiten, naar het gereedstaande rijtuig. Even had ik bijna medelijden met hem. Hij is zo gebonden aan de leugens die hij zichzelf vertelt, hij kan alleen gevoelens bespelen die hij denkt te moeten hebben. Over mijn hoofd heen wierp hij een heimelijke, smachtende blik op Sarah en mijn medelijden loste op in een maar al te bekende golf van bitterheid. ‘We moeten gaan’, zei ik en gaf een teken aan de negerslaaf om binnen de koffer te komen ophalen. Sarah ging voorop, met haar baby en een klein reiskoffertje. Mijn echtgenoot volgde me. Toen ik in het rijtuig stapte ondersteunde hij mijn arm. ‘Pas goed op, Manon’, zei hij. Ik zette mijn minzaamste glimlach op terwijl ik plaatsnam en mijn rokken schikte te midden van het tumult veroorzaakt door de hutkoffer die op zijn plaats werd gesjord, door Rose die een pakje biscuits en ham aanreikte en de koetsier die op de bok sprong en tegen de paarden sprak, het kraken van het leer, het klappen van de zweep, het gekreun en gebonk van ijzer op hout, toen de wielen begonnen te draaien en we wegreden. Ik stak mijn hand op naar mijn echtgenoot die onbeholpen op de trap stond te zwaaien. Walter kwam uit de bosjes gestormd en rende op hem toe, zijn armen in de lucht, zijn rode haar als een vlam die zijn hoofd verbrandde. Hij wierp zich voor de voeten van zijn vader op de grond, krijsend, van vreugde of van pijn, dat viel niet te zeggen, en mijn echtgenoot was gedwongen zich over zijn kind te buigen om zijn evenwicht te bewaren.
‘Volmaakt’, zei ik tegen Sarah die haar ogen samenkneep tegen de zon. ‘Een volmaakt tafereel om me te herinneren aan de geneugten van thuis.’