De bekentenissen van Barney
door Mordecai Richler
Parijs, 1952. Met tegenzin bijkomend uit de zoveelste wodkastupor een paar dagen na de dood van Clara, niet precies wetend waar ik was, scheen het me toe dat ik geroepen werd door iets dat het midden hield tussen gekrabbel en geklop op mijn deur, waar die ook was. Ga weg, dacht ik. Maar de klopper ging door. Boogie weer, misschien. Of Yossel. Mijn zuster-van-de-goede-bedoelingen. Ga weg, dacht ik en draaide mijn gezicht naar de muur.
‘Meneer Panofsky, meneer Panofsky, alstublieft,’ smeekte een mij onbekende stem. De stem van iemand die gewend was te smeken.
‘Donder op, wie je ook bent. Ik voel me niet goed.’
‘Alstublieft,’ klonk de jammerende stem weer. ‘Ik blijf hier staan tot u de deur opendoet.’
Vijf uur 's middags. Ik stond met een zingend geluid van gebroken veren op van de bank, stommelde naar de badkamer en plensde koud water in mijn gezicht. Misschien was het iemand die het appartement van me wilde overnemen. Ik had een advertentie gezet in de International Herald Tribune. Dus ik ruimde haastig vuil wasgoed, lege flessen en borden met overgebleven Frankfurter worstjes of eiresten op en schoof ze in de dichtstbijzijnde la. Voorzichtig, om niet te struikelen over de kartonnen dozen met haar spullen, opende ik de deur waar een tonrond mannetje voor me stond met een peper-en-zoutkleurig puntbaardje en een bril met hoornen montuur en glazen die zijn droeve bruine hondenogen vergrootten. Ik schatte hem op begin vijftig. Hij droeg een wollen winterjas met een astrakan kraag en op zijn hoofd had hij een slappe vilthoed die hij meteen afzette, waardoor er een zwart keppeltje zichtbaar werd dat met een speld aan zijn golvende grijze haar was vastgemaakt. Zijn jas hing open en ik zag dat de knoop van zijn das keurig met een schaar was opengeknipt. ‘Wat wilt u?’ vroeg ik.
‘Wat wil ik? Maar ik ben Charnofsky,’ zei hij. ‘Chaim Charnofsky,’ herhaalde hij, alsof dat alles verklaarde.
Charnofsky? Haar eerste man. Ik schudde mijn bonkende hoofd in een vergeefse poging de drilboor daarbinnen kwijt te raken. ‘De tekenleraar?’ vroeg ik verbluft.
‘De tekenleraar? U verstaat Jiddisch, als ik zo vrij mag zijn te vragen?’
‘Een beetje.’
‘Ik ben uw mechoeten. Clara's vader. Mag ik binnenkomen?’
‘Ja. Zeker. Wilt u me een ogenblik excuseren?’
Ik plensde nog een keer koud water in mijn gezicht en kwam weer tevoorschijn, om tot de ontdekking te komen dat ik niet hallucineerde. Meneer Charnofsky was er nog steeds. Met de handen op de rug gevouwen stond hij de pentekeningen te bekijken die nog steeds aan de muur hingen. ‘Ik neem aan dat u kunstenaar is, meneer Panofsky.’
‘Ze zijn van Clara,’ zei ik.
‘Van Clara. Waarom zou ze zulke afschuwelijke dingen kopen?’
‘Ze heeft ze gemaakt.’
‘Ze heeft ze gemaakt. Ik zag toevallig in die kleine kamer daar een wiegje. Er is een kind?’
‘We hebben hem verloren.’
‘Dus u heeft een zoon verloren en ik een dochter. Moge er niet meer rouw zijn in uw huis of het mijne.’
‘Wilt u misschien wat koffie?’
‘Daar word ik winderig van. Vooral van de Franse soort die ze hier schenken. Maar een kop thee zou aardig zijn, als het u niet ontrieft?’
Hij maakte plek voor zichzelf aan de tafel, waar hij omstandig de kruimels van afveegde en een halfvolle beker, waar verscheidene Gauloise-peuken in dreven, opzij schoof. Hij inspecteerde zijn theelepeltje en veegde het af aan het tafelkleed. ‘Citroen, heeft u dat?’
‘Het spijt me, maar ik ben door mijn citroenen heen.’
‘Hij is door zijn citroenen heen,’ zei meneer Charnofsky schouderophalend. En vervolgens, zuigend op een suikerklontje en nippend van zijn thee, vertelde hij me dat hij de cantor was van de B'nai Jacob Synagoge in Brighton Beach. ‘Het is geen vetpot,’ zei hij, ‘maar ze geven ons een appartement, het gebouw is van de president van de sjoel, hij gaat nog liever dood dan dat hij de boel laat opschilderen, laat staan een lekkend toilet repareren, zijn vrouw is onvruchtbaar, het is zonde, dus aan wie moet hij zijn fortuin nu nalaten? Zijn probleem. Ik heb zelf problemen zat. Galstenen, bid maar dat men ze niet krijgt. Ik heb ook last van voorhoofdsholteontsteking, spataders en likdoorns. Dat komt van al dat staan in de sjoel. Luister, het is geen kanker, nietwaar? En, o ja, dan is er nog de grijpstuiver die ik verdien met zingen op bruiloften en begrafenissen, men stopt je vijftig dollar toe en dan wil men een kwitantie voor de belasting, en elke Pesach leid ik de seders in het Finestone's Strictly Kosher Hotel in de Catskills. Elk jaar uitverkocht vanwege mij. Mijn stem. Een geschenk van de Almachtige, Gezegend zij Hij. Maar waar stopt Finestone me in, uit dankbaarheid voor al het geld dat hij binnenharkt? In een kamer zo groot als een kelderkast, de ijskast en de provisiekast doet hij 's nachts op slot voor het geval ik een Coca-Cola of een blikje sardientjes zou stelen. Ik moet twee kilometer lopen om mijn werk te doen. Maar goed, ik heb Clara alles wat ik kon missen gestuurd per adres American Express, het enige adres dat ik van haar had.’
Meneer Charnofsky had twee kinderen. Er was Sallie, een accountant, een brave Hendrik, gehuwd, gezegend met twee schatten van kinderen. De eerste van de klas, allebei. Hij liet me foto's zien. ‘U is hun oom nu. Milton is op 18 februari geboren en Arty op 28 juni, als u dat wilt noteren voor later.’ En natuurlijk was er ook Clara. ‘Alav hasjolem,’ zei hij. ‘U kijkt epes, verbaasd om me te zien.’
‘Ik heb even tijd nodig om dit te verwerken.’
‘Tijd heeft-ie nodig. En ik dan, meneer? Wist ik zelfs maar dat ze getrouwd was, mijn eigen dochter?’ vroeg hij, zijn onderdanige manier plaats makend voor woede. ‘U zei dat mijn Clara die smerige tekeningen heeft gemaakt?’
‘Ja.’
De toestand waarin ons appartement verkeerde had meneer Charnofsky duidelijk moed gegeven. In zijn Brighton Beach-ogen moest het er wel uitzien als een krot, terwijl ik fors had moeten dokken voor sleutelgeld. Hij haalde een witte linnen zakdoek uit zijn broekzak en depte er zijn voorhoofd mee. ‘En ze heeft u nooit over ons verteld, dat spreekt vanzelf?’
‘Ik vrees van niet.’
‘Hij vreest van niet. Nou, wat mij betreft verbaast het me zeker dat juffrouw Kattenmiauw met een joodse jongen is getrouwd. Een nikker was waarschijnlijker geweest. Ze was dol op ze.’
‘Ik houd er niet van dat mensen ze “nikkers” noemen, dus als u het niet erg vindt?’
‘Als ik het niet erg vind. Gaat uw gang. Noem ze zoals u wilt,’ zei meneer Charnofsky terwijl hij zijn neus optrok en de verschaalde lucht opsnoof. ‘Als u een raam open zoudt willen zetten, zeg ik geen nee.’
Ik deed wat hij vroeg.
‘Als u geen kunstenaar is, meneer Panofsky, mag ik u dan vragen wat u doet?’
‘Ik ben exporteur.’
‘Hij is exporteur. Maar de zaken kunnen niet geweldig gaan. Wonen in zoiets. Vijf trappen op en geen lift. Geen ijskast. Geen vaatwasmachine.’
‘Wij redden het.’
‘U denkt dat ik unfair ben. Maar als uw zoon, uw eigen vlees en bloed, alav hasjolem, was blijven leven en groot was geworden en zich schaamde voor u, hoe zou u dat vinden?’
Ik stond op, vond de cognac en deed een scheut in mijn koffie. Meneer Charnofsky klakte met zijn tong. Hij zuchtte. ‘Is dat Schnapps dat ik daar zie?’
‘Cognac.’
‘Cognac. Eert uw vader en uw moeder. Dat is een gebod. Houdt u zich daar tenminste aan?’
‘Mijn moeder is een probleem.’
‘En uw vader, als ik vragen mag, wat doet hij voor de kost?’
‘Hij is politieagent.’
‘Politieagent. O jee. Waar komt u vandaan, meneer Panofsky?’
‘Uit Montreal.’
‘Montreal. Aha. Dan kent u misschien de Kramers? Een goede familie. Of cantor Labish Zabitsky?’
‘Het spijt me, nee.’
‘Maar cantor Zabitsky is welbekend. We hebben samen concerten gegeven in Grossinger's. De mensen moesten vooruit kaartjes bestellen. Weet u zeker dat u nooit van hem gehoord heeft?’
‘Ik kom niet uit een religieuze familie.’
‘Maar u schaamt zich niet joods te zijn,’ riep hij, uitbarstend als een steenpuist. ‘Zoals zij. Zoals Clara.’
‘Alav hasjolem,’ zei ik en greep weer naar de cognacfles.
‘Ze was twaalf en ze begon haar haar in bossen uit te trekken, goeiendag zeg. “Dokter Kaplan,” zei ik, hij is een geëerd lid van onze sjoel, een groot donateur, “wat moet ik doen?” “Is haar menstruatie al begonnen?” vraagt hij. Poe! Hoe moet ik dat weten, zoiets? “Stuur haar maar naar me toe,” zei hij. Dus men zou denken dat Clara dankbaar was, hij rekende zelfs geen honorarium. “Hij zat aan mijn tieten,” zei ze. Een kind van twaalf. Zulke taal uitslaan. Van de straat. Mevrouw Charnofsky hield haar vast terwijl ik haar mond spoelde met zeep.
Toen begon het. Wat zeg ik? Het was al begonnen. De gekte. “Jullie zijn mijn ouders niet,” zei ze. Waar hebben we het aan verdiend. “Ik ben geadopteerd,” zei ze. “En ik wil weten wie mijn echte ouders zijn.” “Zeker,” zei ik, “je bent de dochter van Tsaar Nikolaas. Of misschien is het koning George van Engeland. Ik ben vergeten wie.” “Ik ben niet joods,” zei ze. “Zoveel weet ik zeker. Dus ik wil dat jullie zeggen wie mijn echte ouders zijn.” Ze zei dat ze niet meer zou eten tot we het haar verteld hadden. Dus uiteindelijk moesten we haar mond openbreken, en ze kon bijten, laat ik u dat vertellen, en door een trechter kippensoep in haar mond gieten. En dan gaf ze expres helemaal op mij over. Mijn goede pak. Het was werkelijk weerzinwekkend.
Daarna vond ik vieze boekjes onder haar matras. Vertaald uit het Frans. Nina. Of Nana of zoiets. Gedichten van die proleet Heine, hij schaamde zich ook al dat hij joods was. Sholem Aleichem was niet goed genoeg voor juffrouw Hotzenklotz. En ze begon naar Greenwich Village te gaan en bleef soms wel twee dagen weg. Toen sloot ik haar 's avonds in haar kamer op. Te laat, merkte ik. Want ze was geen maagd meer. De straat op gaan gekleed als een hoer. Onze straat. De mensen praatten. Ik kon mijn positie in de sjoel verliezen en wat dan? Dan zou ik op straathoeken moeten gaan zingen. Hoor eens, zo is Eddie Cantor begonnen en men moet hem nu zien, met dat dunne stemmetje en die uitpuilende ogen. Ik wed dat hij nog geen één meter vijftig is. Maar hij is miljonair, dus ze kijken tegen hem op, de gojim.
Het werd teveel. Haar opvliegende buien. De smerige taal die ze uitsloeg. Soms kwam ze tien dagen haar kamer niet uit, ze zat daar maar voor zich uit te kijken. Goddank voor dokter Kaplan, hij regelde opname in een psychiatrische kliniek. Deskundige behandeling kreeg ze, maakt niet uit hoe veel het kostte. Wij beten op een houtje. Ze gaven haar elektroshocktherapie, het nieuwste in de moderne medische wetenschap. Ze komt thuis en snijdt uit dankbaarheid in de badkuip haar polsen door. De ambulance staat voor de deur. Iedereen gluurt door de gordijnen. Mevrouw Charnofsky schaamde zich zo dat ze een week niet het huis uit durfde. Bovenop mijn andere plichten moet ik ook nog boodschappen gaan doen of thuis niks te eten krijgen dan boterhammen met tonijn uit blik.
U moet weten, meneer Panofsky, dat u zich geen verwijten moet maken, want het was niet de eerste keer dat ze een zelfmoordpoging deed. Of de tweede. Dokter Kaplan zegt dat het een kreet om hulp is. Als ze hulp wil, kan ze erom vragen. Ben ik soms doof? Een slechte vader? Onzin. Meneer Panofsky, u is nog een jongeman,’ zei hij terwijl hij zijn enorme zakdoek tevoorschijn haalde om zijn neus te snuiten. ‘De export is eerste-klas handel en u zult vast in beteren doen geraken als u hard werkt. U moet hertrouwen. Kinderen krijgen. Al die dozen op de grond. Verhuist u, ik kan het u niet kwalijk nemen?’
‘Dat zijn haar spullen. Geef me uw adres, dan zal ik ze naar u toe sturen.’
‘Wat voor dingen, bijvoorbeeld?’
‘Kleren. Haar notitieboeken. Gedichten. Dagboeken. Haar pentekeningen.’
‘Wat moet ik daarmee?’
‘Er zijn mensen die een hoge dunk hebben van haar werk. U moet er een uitgever naar laten kijken.’
‘Dagboeken, zei u. Vol leugens over ons, wed ik. Vuilbekkerij. Ons uitmaken voor monsters.’
‘Misschien is het beter dat ik dit afhandel.’
‘Nee. Stuur ze maar. Ik zal u mijn kaartje geven. Mijn neefje moet er eens naar kijken. Hij is literatuurprofessor aan de Universiteit van New York. Hoog gewaardeerd. Hij moedigde haar altijd aan.’
‘Net als u.’
‘Net als ik. O, aardig, zeg. Dank u zeer. Na alles wat mevrouw Charnofsky en ik hebben geleden. De schande die ze over ons heeft gebracht.’
‘Elektroshocktherapie. Jezus Christus.’
‘Ik heb u nog niet eens verteld over de keren dat ze haar kamer niet uit wilde komen voor tien dagen, misschien wel twee weken, we zetten eten buiten voor haar deur. Op een keer gaat mevrouw Charnofsky het lege bord halen en ze geeft een gil. Ik dacht dat er iemand dood was gegaan. En weet u wat er op dat bord lag? Excuseert u mij, haar grote boodschap. Jazeker, meneer. Dat deed ze. In de kliniek raadden ze die operatie aan. Hoe heet het? Een frontaalleukemie. Maar mijn neefje, de professor, zei nee. Ik mag het niet toestaan. Denkt u dat ik er verkeerd aan heb gedaan naar mijn neefje te luisteren?’
‘O, u hebt verkeerd gedaan, meneer Charnofsky. Hartstikke verkeerd. Maar niet wat dat betreft, idioot die u bent.’
‘Idioot die u bent. Is dat een manier om tegen een oudere man te praten, ik heb net een dochter verloren?’
‘Maak dat u wegkomt, meneer Charnofsky.’
‘Maak dat u wegkomt. Dacht u dat ik mezelf voor het eten ging uitnodigen in zo'n krot?’
‘Maak dat u wegkomt voordat ik u op de grond smijt en uw mond spoel met zeep.’
Ik pakte hem beet, wierp hem met kop en kont buiten de deur en smeet hem dicht. Vervolgens begon hij op de deur te bonzen. ‘Ik wil mijn hoed,’ zei hij.
Ik pakte zijn hoed, deed de deur open en gooide hem naar hem toe.
‘U hebt haar niet erg gelukkig kunnen maken,’ zei meneer Charnofsky, ‘als mijn Clara zichzelf dat heeft aangedaan.’
‘Weet u, meneer Charnofsky, ik ben heel goed in staat u letterlijk de trap af te gooien.’
‘Poe, poe.’
Ik deed een stap in zijn richting.
‘De man op de ambassade heeft me verteld dat ze twee dagen dood was voordat u haar donderdag vond. Maar de tafel was gedekt voor twee. Er lag een verkoolde kip in de oven. Dus vraag ik mij af waar u die avond was, meneer Panofsky?’
Ik deed weer een stap in zijn richting. Hij begon de trap af te lopen, stopte halverwege, schudde zijn vuist tegen me en brulde: ‘Moordenaar. Oisworf. Momzer. Ik wens u en uw ongeboren kinderen makkes toe. De pest. Misvormdheid. Poe,’ zei hij, spoog op de vloer en ging er vandoor toen ik hem achterna stoof.