Vergeten monument

Het gebeurde in de middag van 14 augustus 1936. De stad werd bestormd door legionairs die, de twintigste eeuw trotserend, zich met messen in een lijf-aan-lijf-gevecht naar binnen drongen. In de gloeiend hete straten werd bitter verder gevochten, tot diep in de nacht en tot op het hoogaltaar van de kathedraal, waar sommige republikeinse verdedigers volgens oud gebruik naartoe waren gevlucht. Hun lijken werden gecastreerd.

Alle gevangen genomen ‘weerbare mannen’ werden bijeengedreven in de Plaza de Toros, die tijdelijk was veranderd in een geïmproviseerd concentratiekamp. En zoals zo vaak het geval is met concentratiekampen keerden de meesten nooit meer terug: op officieel bevel werden ze meedogenloos met machinegeweren neergemaaid. De executies duurden tot de volgende dag, en ook daarna nog daverden de echo’s van de schoten door de stad. Er bleven 2000 lijken liggen.

Ik sta voor dezelfde Plaza de Toros in Badajoz, waar in het begin van de Spaanse burgeroorlog de massaslachting heeft plaatsgevonden. Het is siësta en de hitte heeft zich stevig tussen de huizen verschanst. Op de gele muren van het gebouw zijn nog resten van affiches te zien die me vaag aan de jaren vijftig doen denken. Zouden ze nog uit de tijd van de burgeroorlog stammen? De teksten zijn niet te ontcijferen.

Bij de toegangspoort gebaart een guardia civil dat de arena zelf verboden toegang is. Ik maak een omtrekkende beweging en via een parkje op een lange, flauwe helling kom ik ter hoogte van de bovenste galerij op de tribune. Er hangt een verrotte deur uit zijn hengsels en stiekem glip ik naar binnen. Ik beland in een kuip vol wild groeiend kreupelhout en luid zoemende insekten. De arena lijkt al lange tijd verlaten. De tribune is overwoekerd met planten die elke spleet, elk gaatje in het cementwerk hebben benut om hun wortels te verankeren. Tussen het gekrulde Jugenstil-ijzerwerk hangen verlaten vogelnestjes. Alleen beneden, in de ring zelf, herinneren autowrakken op doorgezakte banden – ook al verlaten – aan de buitenwereld.

De mensen hebben na het bloedbad de lijken geborgen, de poorten gesloten en zijn nooit meer teruggekeerd, fantaseer ik. Het publiek weigerde te juichen op dezelfde plaats waar eens hun vaders, hun broers en zonen vermoord werden en de stierenvechters weigerden stierebloed te vergieten op bodem die eens doordrenkt was met mensenbloed.

Dat is pas een monument! De schuldige plaats van de misdaad in het schandblok gehangen en aan de tijd prijsgegeven, tot de huid rimpelt en de haren en nagels op de grond groeien, tot de herinnering dichtslibt en de in steen en zand gegroefde tekenen nog slechts een hees en schor gefluister kunnen voortbrengen, als van een oude grammofoon: hier is het gebeurd, hier.

Maar de man die me uiteindelijk bij mijn lurven pakt en van het terrein stuurt helpt me al gauw uit de droom. De arena werd tot voor kort, een jaar of drie geleden, nog gewoon gebruikt voor stierengevechten en is nu gesloten omdat hij bouwvallig is geworden. Het gemeentebestuur aarzelt nog: afbreken of restaureren? Maar wat moet je ermee? Het is een historisch gebouw, protesteer ik, dat kun je niet zomaar afbreken. De man kijkt me onderzoekend aan en dan gaat hem zichtbaar een licht op. Ja, ja, antwoordt hij. Die buitenlanders ook, altijd sentimenteel, zie ik hem denken. Tegenwoordig wordt hij gebruikt als opslagplaats voor in beslag genomen auto’s, informeert hij me nog.

Ik heb geen kans gehad foto’s te nemen en vraag aan de guardia of er een manier is om legaal binnen te komen. Alleen de burgemeester kan daarvoor toestemming geven. Ik trek de stoute schoenen aan en stap naar het stadhuis. Ook daar dezelfde onderzoekende, licht pijnlijke blik na het beleefd aanhoren van mijn verzoek. Maar het mag: lijdzaam tikt een secretaresse met een zoevende Brother een verklaring op handgeschept papier waaruit blijkt dat ik voor de dag van vandaag toestemming heb om de arena te betreden – para sacar fotos.

Nu wandel ik gewoon de poort door. De guardia salueert beleefd, maar de beklemming is verdwenen. Ik zoek een plaatsje op de tribune (sol y sombra) en probeer me door het struikgewas de samengedreven gevangenen voor te stellen, de paniek, de grijnzende legionairs met hun machinegeweren, de mensen buiten die de geluiden binnen horen, de lucht die trilt van angst.

De Amerikaanse journalist die destijds het nieuws van de slachting wereldkundig maakte werd in eerste instantie niet geloofd en door zijn katholieke landgenoten beschimpt. Een Madrileense journalist schreef uit woede en verontwaardiging een zo leugenachtig en overtrokken verhaal – hij beweerde dat de executies hadden plaatsgevonden in de vorm van een soort kermis met prijsschieten – dat in de Spaanse hoofdstad de menigte te hoop liep en bloedige represailles volgden.

Steeds wanneer ik zoiets lees moet ik denken aan de man die me meenam naar een hoge steile klif in de buurt van Santander. Diep onder ons liep de zee koppig tegen de kust, als een ezel die zich steeds weer aan dezelfde steen stoot. ‘Toen de burgeroorlog uitbrak,’ zei de man, ‘werden alle franquisten van het dorp hier naartoe gebracht en een voor een naar beneden gegooid. Toen de troepen van Franco kwamen werden alle republikeinen van het dorp hier naartoe gebracht en een voor een naar beneden gegooid.’

Het is doodstil en de tijd verstrijkt, even onverschillig als altijd. Ik heb hier niets te zoeken.



Copyright © 1988 Jos den Bekker.

Dit artikel verscheen in iets gewijzigde vorm in NRC Handelsblad van 13 augustus 1988.


Valid HTML 4.01! Valid CSS!