Amsterdam-Oost
Op zondagochtenden als er regen dreigt en een grijze wind de stad overspoelt, dwaal ik altijd door Amsterdam-Oost, waar het stil is en verlaten alsof Ajax eeuwig voetbalt. Ik betrap er de straten op hun laatste restjes dromen die ze, ongezien, spinnen van de voetsporen die laag na laag in de keien zijn gedrukt. Ik zoek naar de huizen waarin ik heb gewoond en die er niet meer zijn. Daarginds, tussen twee nieuwbouwpanden, trilt daar de lucht niet na van mijn aanwezigheid? Eens zal het meetinstrument worden uitgevonden dat exact de plaats bepaalt waar ik mijn benen strekte.
Ik wandel door de Javastraat, waar het altijd jaren vijftig is, de Insulindeweg langs, tot het Flevopark. En telkens als ik over de brug het park betreed kijk ik rechts door de spijlen van het hek naar de verlaten joodse begraafplaats waar tussen de woeste netels en het spookachtig lange gras hier en daar nog een scheefgezakte zerk omhoog steekt.
De eerste keer dat ik er langs liep dacht ik dat er resten van een anti-tankwal uit de tweede wereldoorlog lagen: grote blokken beton als een grijnzend gebit dat de buiken van de pantsers openbeet. Maar toen ik door het drassige gras naar de met korstmos begroeide stompen sopte zag ik pas dat het grafzerken waren met davidssterren en Hebreeuwse letters: ‘Hier rust het stoffelijk overschot van Sam de Hartog.’ Wat was er gebeurd? Hadden de Duitsers een groep joden over dit weiland gejaagd en ze toen met één lange maai van hun machinegeweren neergeschoten? En was er toen op elke plek waar een slachtoffer viel een grafzerk gegroeid?
Ik wilde er het fijne van weten. Ik ging naar het gemeentearchief, maar vond voorlopig alleen een artikel in Ons Amsterdam over de aanleg van de ‘nieuwe weg naar de Schellingwouderbrug’, ten behoeve waarvan ‘een aantal graven van de voormalige joodse begraafplaats Zeeburg waren geruimd en de stoffelijke resten naar elders verplaats’. Een aantal graven? En hadden ze er toen hier en daar maar een paar laten liggen? Wie was Sam de Hartog dat hij niet mee mocht? Waarom moest Saar van Oosten achterblijven? En al die andere scheefgezakte tabletten die nog een wanhopige poging deden hun dichtslibbende opschrift aan de wereld mede te delen? ‘Voor wie ik liefheb wil ik heten’ – maar hun namen bleven ongelezen.
Daarmee stokte mijn onderzoek. De aantekeningen die ik had gemaakt raakte ik kwijt. De directeur van het joods-historisch museum schreef een artikel in Het Parool waarin hij zich erover beklaagde dat iedereen zomaar het terrein op kon. Boudewijn Büch schreef er ook over, hoorde ik, maar ik las zijn stuk niet. Ze timmerden een schutting aan de kant van de Ringvaart, op een aan de tijd ontrukt stukje Amsterdam, waar nog Provo Lijst 12 op een muur stond. Daarmee werd het laatste gaatje waardoor het terrein nog betreden kon worden gedicht.
En toen verscheen er een blauw bord bij de ingang van het Flevopark, met de mededeling dat de begraafplaats van 1714 tot 1942 in gebruik was geweest en dat er ongeveer 100.000 stoffelijke resten waren begraven, waarvan nog slechts enkele zerken zijn blijven staan. Ze lagen er dus nog! Daaronder woelde en krioelde het als een sporeplant die alleen hier en daar zijn vruchten bovengronds zendt.
Maar ik merkte dat ik eigenlijk niet had willen weten hoe de werkelijkheid in elkaar stak. Ik had willen vasthouden aan mijn visioen van dat weiland dat sinds de tweede wereldoorlog onaangeroerd was blijven liggen omdat er grafzerken waren gegroeid op de plaatsen waar joodse slachtoffers waren gevallen.
