ANTONIO

Vai embora, Antonio! Dat is Portugees en betekent letterlijk ‘Ga weg, Antonio’, maar de uitdrukking wordt meer gebruikt in de zin van ‘Lazer op, lul!’


Vorig jaar ontmoette ik op de camping van Alcobaça, een plaatsje halverwege tussen Lissabon en Coimbra, een Portugees gezin. Ze leken zich voor lange tijd te hebben geïnstalleerd: een caravan, een kooktent en een aparte slaaptent voor de kinderen, alles dik onder het stof alsof ze er al weken stonden. Wat doen die mensen hier zo lang? vroeg ik me af. De camping was een kaal terrein haast midden in het stadje zonder enige recreatiemogelijkheden en ze hadden drie opgroeiende kinderen die vast veel liever ergens aan de kust waren gaan staan. En dan hadden ze ook nog een joekel van een hond bij zich die de hele dag alleen maar om eten bedelde en naar mensen blafte die te dicht bij zijn erf kwamen. Antonio heette hij. Ik probeerde hem te paaien, want ik wilde goede maatjes met hem worden omdat ik steeds vlak langs hem heen moest naar de waterkraan. Maar hij was kieskeurig en eenkennig: hij at uitsluitend vlees en in roomboter gebakken koekjes en liet zich alleen door zijn eigen familie aanhalen. ’s Avonds als de kinderen in bed kropen ging hij trouw voor de ingang van hun tent liggen en ’s morgens als ze opstonden lag hij er nog. De rest van de dag zat hij op zijn staart bij de kooktent.

Op een avond – ik had net gegeten – kwam het jongste zoontje schuchter met een bordje naar me toe waarop een lekkernij lag, een soort citroencake. Alsjeblieft gebaarde hij. Ik knikte uitbundig bedankend naar zijn ouders die op de achtergrond mijn reactie peilden. Toen ze zagen dat de geste gunstig werd onthaald nodigden ze me met brede armgebaren en glimlachen uit bij hun aan tafel te komen. Daar stond nog een hele schaal van die cakejes. En een dikke fles likeur. Ik nam plaats en vol verwachting keken ze me aan, brandend van vragen over Amsterdam, die poel van verderf, en over Nederland, waar je met niets doen nog meer geld kon verdienen dan in Portugal met werken. Ik probeerde zo goed mogelijk antwoord te geven in mijn steenkoolportugees en informeerde vervolgens beleefd naar hun omstandigheden.

Ze kwamen uit Porto, vertelden ze, en elk jaar gingen ze vier weken op vakantie naar Alcobaça.

Waarom Alcobaça? vroeg ik verbaasd. Er waren toch wel mooiere streken in Portugal en zeker mooiere campings. Wilden ze dan niet naar de kust of naar de Minho? Ook zoveel leuker voor de kinderen.

Jawel, legden ze uit, maar dat kon niet vanwege Antonio.

Antonio? ‘Heeft die hier dan een teefje?’ grapte ik.

‘Nee,’ zeiden ze ernstig, ‘maar hij woont hier. Hij is helemaal niet van ons.’ En toen vertelden ze me het verhaal.


Antonio was een zwerfhond, zoals er zoveel zijn in Portugal. Hij was ergens in de omtrek van Alcobaça in het wild geboren en bedelde zijn kostje bij elkaar in de straten van het stadje. Af en toe maakte hij lange omzwervingen door de bossen en bergen in de omtrek en ’s winters was er altijd wel ergens een schuur waarin hij kon slapen. Jaren, vele jaren geleden hadden ze hem voor het eerst ontmoet. Ze zaten op een bankje te piknikken toen hij naar hen toekwam en hun het eten uit de mond begon te kijken. Ze voerden hem wat en gebaarden dat hij weg moest gaan. Maar hij bleef. Ze gaven hem nog wat en riepen kssst! Hij ging niet weg. Ze pakten hun spullen en liepen terug naar de camping. Trouw sjokte hij achter hen aan. Ze schenen hem niet meer kwijt te kunnen raken. Vai embora, Antonio! riepen ze telkens als hij met zijn droeve kop in hun buurt opdook. Maar dan liep hij nog harder naar hen toe. Tot ze in de gaten kregen dat hij die uitdrukking als een naam opvatte. Hij dacht dat ze hem riepen! ‘Antonio!’ zeiden ze en blij begon hij te kwispelstaarten. Voortaan heette hij Antonio.

Het jaar daarop gingen ze weer terug naar Alcobaça. Ze wandelden door het stadje en riepen luidkeels ‘Antonio!’ Even later kwam hij in de verte aangehold, jankend van vreugde . Hij was niet meer bij hen weg te slaan. De inwoners van Alcobaça spraken hun verbazing uit over deze bijzondere relatie. Al jaren kenden ze die hond, hij kreeg van deze en gene wel eens wat te eten en niemand joeg hem weg als hij in de winter beschutting zocht bij hun huizen. Maar nooit had hij zich laten aanhalen, nooit was hij met iemand meegegaan.

Ze kwamen het jaar daarop weer terug. Hetzelfde verhaal.

Toen werd een van de kinderen ziek en konden ze niet met vakantie. Het volgend jaar moesten ze in de zomer verhuizen en het jaar daarop was er weer een andere reden waarom ze thuis moesten blijven Drie jaar waren ze al niet meer in Alcobaça geweest.

Zou Antonio hen nog kennen? Leefde hij nog? Met die vragen kwamen ze na hun lange afwezigheid andermaal in Alcobaça aan. De kinderen waren inmiddels flink gegroeid en ze hadden een caravan aangeschaft.

‘Leeft Antonio nog?’ was het eerste wat ze aan de campingbeheerder vroegen.

O ja, hij zwierf nog steeds in de buurt rond. Maar hij kwam zelden nog in het stadje.

De hele dag riepen ze zijn naam en tegen de avond, net toen ze het wilden opgeven, hoorden ze hem in de verte aan komen janken. Of hij hen nog kende! Hij was oud geworden, zijn ogen stonden dof en zijn poten waren stram. Maar hij sprong dol van vreugde tegen hen op.

‘Dat is pas vriendschap,’ zeiden ze tegen elkaar en tegen de inwoners van Alcobaça. ‘Ja,’ beaamden die. ‘Dat is pas vriendschap.’

Aan het eind van hun vakantie besloten ze Antonio niet meer achter te laten. Ze zouden hem meenemen naar Porto. Maar wat ze ook probeerden, hij wilde de auto of de caravan niet in. Ze deden net of ze wegreden en blaffend en jankend stoof hij achter de auto aan. ‘Kom er dan in,’ zeiden ze, maar hij bleef kwispelstaartend langs de kant van de weg staan. Ze deden hem een halsband om en probeerden hem in de caravan te trekken. Hij vocht zich haast dood. Ze tilden hem op. Hij beet.

Er zat niets anders op dan maar zonder Antonio weer naar huis te gaan.

En elk jaar naar Alcobaça terug te keren.

‘Want vriendschap is vriendschap’, zeiden ze en haalden hun schouders op.

Ik keek nu met andere ogen naar Antonio die intussen wat dichter bij mijn stoel was komen zitten. Ik voerde hem een paar citroencakejes en aaide hem over zijn oude broze kop.

De volgende dag kwispelstaartte hij als ik langs hem heen naar de waterkraan liep. Ik was kennelijk goed volk geworden. Hij begon zelfs naar me luisteren. ‘Antonio!’ riep ik als ik de camping opkwam en dan holde hij blij op me af. Maar na een paar aaien over zijn kop keerde hij telkens weer snel naar zijn eigen familie terug.


Dit jaar kwam ik weer in Alcobaça. Het was eind juni en mijn Portugese kennissen waren er nog niet. Ik wist dat ze begin juli zouden komen en besloot een paar dagen te wachten om ze te begroeten. Ik installeerde me op de camping en ging het stadje in. Misschien kwam ik Antonio wel tegen! Ik liep wat winkeltjes met aardewerk binnen en dronk op een terras een pilsje. Opeens zag ik hem sjokken aan de overkant van de weg. ‘Antonio!’ riep ik en sprong op. ‘Antonio!’ Hij hief zijn vermoeide oude kop op en spitste traag zijn oren. Ik riep hem nog eens en begon naar hem toe te lopen. Toen zag hij me en stoof uitbundig op me af. Dwars de weg over, waar net een grote bus vol Spaanse toeristen aan kwam denderen. En die stopt niet voor dieren.

Ik denk dat hij niet eens heeft geweten wat hem overkwam. Een van die enorme wielen had zijn kop plat gedrukt. Zijn hersens lagen in een langgerekte koek over het asfalt uitgewalst. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden. De omstanders keken me medelijdend aan. ‘Die man heeft zijn hond voor zijn ogen zien doodrijden,’ hoorde ik ze denken.

Verdoofd slofte ik terug naar de camping. In gedachten zag ik mijn kennissen in Porto al bezig met de voorbereidingen voor de vakantie, zich verheugend op het weerzien met Antonio. Stilletjes brak ik mijn tent af en vertrok als een dief in de nacht.


Ik durf nooit meer naar Alcobaça.



Copyright © 1990 Jos den Bekker.

Dit verhaal verscheen in Mens & Gevoelens, januari/februari 1990.