
De afstand die ons scheidt
Ik ga hier niet het verhaal vertellen van de vrouw die zeven kinderen kreeg met een priester. Volstaat te zeggen dat ze Nicolasa Cisneros heette en mijn betovergrootmoeder was. De priester op wie ze verliefd werd, Gregorio Cartagena, was een belangrijke bisschop van Huánuco, in de Peruaanse Andes, vlak voor en na de Onafhankelijkheid. In de vier decennia die hun relatie duurde deden ze beiden al het mogelijke om een schandaal te voorkomen. Aangezien Gregorio zijn nakomelingen niet wettelijk kon of wilde erkennen, deed hij zich voor als een ver familielid of een huisvriend om in de buurt van zijn kinderen te kunnen blijven en ze te zien opgroeien. Nicolasa dikte de leugen nog verder aan door valse informatie bij de doop te verschaffen en een man te verzinnen die Roberto Benjamín heette, een spookgestalte die als echtgenoot en wettelijke vader fungeerde, ook al bestond hij niet. De dag dat de kinderen erachter kwamen dat die Roberto nooit had bestaan en dat bisschop Gregorio hun biologische vader was, braken ze met hun bastaardverleden en namen de achternaam van hun moeder als enige aan. ‘Benjamín’ gebruikten ze van toen af aan alleen als tweede voornaam.
Ik ga ook niets zeggen over de laatste van die onwettige kinderen, Luis Benjamín Cisneros, mijn overgrootvader. Alleen dat zijn vrienden op de middelbare school hem ‘De Dichter’ noemden en dat hij zo’n haantje de voorste was dat hij zich op zijn zeventiende voornam Carolina Colichón, de minnares van president Ramón Castilla, te verleiden. Het lukte hem ook nog. Op zijn eenentwintigste had hij al drie onwettige dochters met haar. Met z’n vijven hokten ze op een kamertje in het centrum van Lima, stiekem, uit angst voor represailles. Tot Luis Benjamín, aangespoord door zijn moeder, die onverwacht had ontdekt wat voor een miserabel leven hij leidde, op een ochtend uit Peru vertrok en de wijk nam naar Parijs, waar hij zich wijdde aan het schrijven van romannetjes en schuldbewuste brieven. Twee decennia later was hij diplomaat en terug in Lima, waar hij trouwde met een meisje van veertien en opnieuw vader werd. Hij kreeg nog vijf kinderen. De op één na laatste daarvan, Fernán, was mijn grootvader.
Fernán werd journalist en op zijn drieëntwintigste was hij redacteur van La Prensa. Nog maar twee jaar later nam hij de leiding van die krant over, toen de dictator Augusto Leguía de hele hoofdredactie gevangen had laten zetten. Maar ook hij kreeg te maken met de harde hand van het regime en in 1921 werd hij naar Panama verbannen, maar kwam uiteindelijk als banneling in Buenos Aires terecht. Tegen die tijd had hij al vijf kinderen bij zijn vrouw, Hermelinda Diez Canseco, en één pasgeboren kind bij zijn minnares, Esperanza Vizquerra, mijn grootmoeder. Beide vrouwen volgden hem naar Argentinië, waar Fernán er twee huishoudens op nahield, zonder dat ze weet hadden van elkaar.
Maar deze roman gaat ook niet over hem. Of misschien toch wel, maar dat is niet mijn bedoeling. Deze roman gaat over mijn vader, divisiegeneraal van de Peruaanse landmacht, Luis Federico Cisneros Vizquerra, bijgenaamd El Gaucho, de derde zoon van Fernán en Esperanza, geboren in Buenos Aires op 23 januari 1926, overleden in Lima op 15 juli 1995 aan prostaatkanker. Het is een roman over hem, of over iemand die erg veel op hem lijkt, geschreven door mij, of iemand die erg veel op mij lijkt. Geen biografische roman. Geen historische roman. Geen documentaire roman. Een roman die zich bewust is dat de werkelijkheid eenmalig is en dat elke weergave daarvan gedoemd is tot vertekening en verdraaiing, tot schijngestalten.