
Gillespie en ik
Voorwoord
Londen, dinsdag 11 april 1933.
Het komt mij voor dat ik de eerste zal zijn die een boek over Gillespie schrijft. Maar wie anders zou dat lot beschoren zijn? Sterker nog: wie anders is er over om de geschiedenis te verhalen? Ned Gillespie – kunstschilder, vernieuwer en vergeten genie. Mijn dierbare vriend en zielsverwant. Ik leerde Gillespie kennen in het voorjaar van 1888, en in de navolgende jaren kregen wij een hechte vriendschap. Gedurende die tijd leerde ik Ned begrijpen – en niet slechts door wat hij zei, nee, ook louter door een oogopslag. Zo diep was onze verstandhouding dat ik bijwijlen de eerste was die zijn voltooide werken zag, soms eerder dan zijn vrouw Annie. Ned en ik hadden zelfs besloten samen een boekje te schrijven over zijn leven en werk, maar daar is jammer genoeg nooit wat van gekomen, door zijn tragische, vroegtijdige dood, op zesendertigjarige leeftijd, vlak voordat hij (naar mijn bescheiden mening) de top van zijn scheppende vermogens had bereikt.Lezer, mocht u zich afvragen (zoals ik vermoed dat u doet) waarom u nooit van Gillespie, dat zogeheten genie, gehoord hebt, bedenk dan één ding: vóór zijn dood heeft Ned vrijwel al zijn werken verbrand, behoudens een handvol stukken die in particulier bezit waren en dus buiten zijn bereik. Ik meen wel dat hij een aantal van die doeken heeft pogen te bemachtigen, en ik weet in alle geval met zekerheid dat hij op een maanverlichte nacht een portret van Mrs. Euphemia Urquart, op Woodside Terrace, Glasgow, teruggestolen zou hebben, indien hij niet bij het openbreken van een wc-raampje op de butler van de Urquarts was gestuit, die – kennelijk gestoord in zijn solitaire bezigheden &ndash in het donker zat en die, ondanks de belemmering van zijn broek, die om zijn enkels hing, de indringer bij de schouders greep zodra hij zijn hoofd door het schuifraampje stak. Er volgde een korte schermutseling, maar Ned wist zich fluks los te wringen en holde grinnikend – wellicht van opluchting over zijn ontsnapping? – over het gazon weg, terwijl de butler bleef zitten met een tweed jasje dat naar pijptabak geurde. Een paar papieren in zijn zakken verraadden Neds identiteit, maar de politie zag af van een onderzoek.
Het portret van Urquart bestaat derhalve nog, evenals enkele andere stukken, maar de meeste schilderijen werden in de as gelegd. Tot mijn eeuwige spijt bevonden zich onder de vernietigde doeken Gillespies jongste en beste, zij het somberste, werken. Ik twijfel er niet aan dat die kostbare meesterstukken een nieuw begin voor hem betekenden en ons een glimp zouden hebben verschaft – jawel! van de toekomst, maar ook van Neds worsteling met zichzelf en zijn onzalige vrouw en familie, een groep mensen die hem spijtig genoeg tot last waren in zijn leven, hoewel ze ook gelijkelijk een bron van inspiratie vormden.
U vraagt zich wellicht af waarom ik zo lang gezwegen heb en waarom ik al die jaren gewacht heb met de pen op papier te zetten. Misschien moest ik afstand nemen tot een reeks hoogst aangrijpende gebeurtenissen, met als dieptepunt het feit dat Ned niet alleen zijn artistieke erfenis vernietigde, maar zich ook nog van het leven beroofde. Tegen die tijd was ik duizenden mijlen ver weg en niet bij machte hem te helpen. Vertrouwend op een uiteindelijke verzoening rekende ik niet op een zo abrupte afloop, zowel van onze verhouding (met al dat idiote gedoe over blanke slavinnen tijdens het proces) als van zijn lot in het algemeen. Doch laat ons niet op de zaken vooruitlopen. Ik kom er te zijner tijd op terug. Weet u, er zijn tijden dat het verleden mij zo levendig voor de geest staat dat het tastbaarder lijkt dan mijn huidige leven. Wellicht zal de teboekstelling dezer geschiedenis mij bevrijden van zekere steeds weerkerende dromen en mijn eeuwige zielepijn om Ned Gillespie (met Gods hulp!) verlichten.